ECLI:NL:RBDHA:2024:8442

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
23_4975
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op reisaftrek en vereisten voor openbaar-vervoerverklaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een werknemer die in 2020 bij twee verschillende bedrijven heeft gewerkt, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2020 een reisaftrek van € 1.029 opgevoerd, maar de Belastingdienst weigerde deze aftrek omdat eiser niet beschikte over een noodzakelijke openbaar-vervoerverklaring of reisverklaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen recht heeft op reisaftrek, omdat hij niet kan aantonen dat hij aan de wettelijke voorwaarden voldoet. De rechtbank oordeelde dat de informatie van de werkgevers van eiser, waaruit blijkt dat hij een reiskostenvergoeding heeft ontvangen, niet in twijfel kan worden getrokken. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij geen reiskostenvergoeding heeft ontvangen van B. BV, en bovendien ontbrak de vereiste verklaring voor reisaftrek. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en veroordeelde de Belastingdienst tot vergoeding van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 17, en het griffierecht van € 50. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/4975

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 juli 2023 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2024.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft in 2020 gewerkt in dienstverband bij [bedrijfsnaam 1] B.V. (A. BV) en [bedrijfsnaam 2] B.V. (B. BV).
2. De werkzaamheden van eiser bij B. BV vallen onder de Collectieve Arbeidsovereenkomst in het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf (de CAO-overeenkomst). Ingevolge artikel 16 van de in 2020 geldende CAO-overeenkomst wordt een eindejaarsuitkering netto uitgekeerd als een reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer.
3. In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 heeft eiser € 1.029 aan reisaftrek in aanmerking genomen.
4. Verweerder heeft de reisaftrek geweigerd omdat eiser volgens door A. BV en B. BV aan verweerder verstrekte informatie € 290 respectievelijk € 828 aan reiskostenvergoeding (totaal € 1.118) heeft ontvangen.

Geschil5.In geschil is of eiser recht heeft op reisaftrek.

6. Eiser stelt dat hij recht heeft op reisaftrek voor € 828 omdat hij van B.BV geen reiskostenvergoeding heeft ontvangen, ook niet onder de noemer eindejaarsuitkering.
7. Verweerder stelt dat eiser geen recht heeft op reisaftrek. Volgens verweerder is niet aannemelijk dat eiser van B.BV geen reiskostenvergoeding of eindejaarsuitkering heeft ontvangen. Bovendien beschikt eiser niet over een voor reisaftrek noodzakelijke verklaring.
Beoordeling van het geschil
8. Artikel 3.80 van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
“Belastbaar loon is loon verminderd met de reisaftrek.”
9. Artikel 3.87 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De reisaftrek geldt bij ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd en wordt in aanmerking genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand, voor zover dat vervoer niet vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt.
(…)
3. De op basis van de volgende leden bepaalde reisaftrek wordt verminderd met de voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand ontvangen reiskostenvergoeding.
(…)
9. De per openbaar vervoer afgelegde reisafstand blijkt slechts uit een op een tijdvak van 12 maanden betrekking hebbende verklaring die is afgegeven door de desbetreffende openbaar- vervoersonderneming (de openbaar-vervoerverklaring) of, in die gevallen dat door de gebruikte kaartsoort de openbaar-vervoerverklaring niet kan worden verstrekt, een aan een openbaar-vervoerverklaring gelijk te stellen andere tot de persoon van de belastingplichtige herleidbare verklaring omtrent het gereisd hebben met openbaar vervoer (de reisverklaring).”
10. Niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een verklaring als bedoeld in artikel 3.87, negende lid, van de Wet IB 2001. Daarmee wordt niet voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor reisaftrek. Reeds om deze reden heeft eiser geen recht op reisaftrek. Of aan eiser ter zake van zijn werkzaamheden voor B. BV daadwerkelijk een reiskostenvergoeding – onder welke naam dan ook – is uitgekeerd is bij afwezigheid van een openbaar-vervoerverklaring of reisverklaring niet van belang.
11. Voor zover eiser bovenstaande uitkomst als onredelijk ervaart, kan dat niet tot een ander oordeel leiden. Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen moet de rechter recht spreken volgens de wet en mag hij niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regelingen in strijd zouden zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is, is gesteld noch gebleken.
12. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
13. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Verweerder heeft eiser pas gedurende de beroepsfase gewezen op de noodzaak van een openbaar-vervoerverklaring of een reisverklaring. Indien eiser daar eerder op gewezen zou zijn, had hij zich mogelijk niet genoodzaakt gevoeld om bij de rechtbank beroep in te stellen. De rechtbank ziet in deze omstandigheid aanleiding om verweerder te veroordelen in het door eiser betaalde griffierecht en de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 17 aan reiskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 17;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).