ECLI:NL:RBDHA:2024:8617
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet tijdig beslissen op aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis van drie personen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft geen verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan buiten zitting. Eiser had zijn aanvraag op 3 mei 2023 ingediend, en verweerder had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen moeten beslissen. De beslistermijn was verlengd met drie maanden, waardoor verweerder uiterlijk op 1 november 2023 een besluit had moeten nemen. Aangezien dit niet is gebeurd, heeft eiser verweerder op 22 november 2023 rechtsgeldig in gebreke gesteld en op 25 januari 2024 beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is.
De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken alsnog op de aanvraag te beslissen, maar heeft besloten om een langere termijn van twintig weken te geven voor het nemen van een besluit. Dit is gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is gesteld dat de termijn niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort mag zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder € 1.442 aan bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd, en dat verweerder een dwangsom van € 100 per dag moet betalen voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500.
Daarnaast is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser ter hoogte van € 437,50 en moet het door eiser betaalde griffierecht van € 187 vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp, rechter, en is openbaar gemaakt.