ECLI:NL:RBDHA:2024:8640

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
NL24.20072
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Poolse eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 8 mei 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd. De rechtbank beperkte de beoordeling tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring inmiddels was opgeheven op 20 mei 2024. De rechtbank oordeelde dat de bewaring niet onrechtmatig was geweest en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding.

De rechtbank overwoog dat de eiser had aangevoerd dat de staatssecretaris de termijn voor het verstrekken van inlichtingen had overschreden, wat volgens hem strijd met de goede procesorde opleverde. De rechtbank stelde vast dat, hoewel de termijnoverschrijding niet zorgvuldig was, de eiser voldoende gelegenheid had gehad om te reageren op de gedingstukken. De rechtbank concludeerde dat er geen strijd was met de goede procesorde of het beginsel van hoor en wederhoor.

Daarnaast betwistte de eiser de rechtmatigheid van zijn aanhouding en de maatregel van bewaring, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel op te leggen. De rechtbank vond dat de eiser niet had aangetoond dat hij rechtmatig verblijf had en dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van de eiser voldoende had betrokken bij de beslissing om de maatregel van bewaring op te leggen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20072

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.H. van Wingerden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 20 mei 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft desgevraagd ingestemd met een schriftelijke afdoening van het beroep. Op 28 mei 2024 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1988 en heeft de Poolse nationaliteit.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Goede procesorde
3. Allereerst voert eiser aan dat verweerder de termijn waarbinnen hij inlichtingen en de gedingstukken diende te verstrekken, heeft overschreden. Eiser verzoekt deze daarom vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar artikel 8.8. van het Procesreglement [2] . Verder stelt eiser dat sprake is van strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, omdat hij inmiddels is uitgezet en hij de gedingstukken die te laat zijn ingediend niet heeft kunnen bespreken met zijn gemachtigde.
4. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder de gedingstukken uiterlijk binnen twee werkdagen na 13 mei 2024 aan het digitale dossier moet hebben toegevoegd. Verder heeft de rechtbank bepaald dat verweerder uiterlijk op 20 mei 2024 om 17:00 uur een reactie had moeten geven op de gronden van beroep. De rechtbank onderschrijft het standpunt van eiser dat verweerder dergelijke termijnen in beginsel dient na te leven. De rechtbank voegt daaraan toe dat wanneer verweerder voorziet dat een termijn niet kan worden gehaald, hij daarover een toelichting dient te geven en zo nodig gemotiveerd om een nadere termijn dient te verzoeken. Als verweerder dat nalaat, kan de rechtbank besluiten om geen acht te slaan op stukken die verweerder alsnog, zij het te laat, aan het digitale dossier heeft toegevoegd. De rechtbank stelt vast dat eiser in de gelegenheid is gesteld om alsnog te reageren op de gedingstukken en reactie van verweerder en daarvan, bij reactie van 22 mei 2024 om 19:41 uur, ook gebruik heeft gemaakt. Verder acht de rechtbank van belang dat de gedingstukken die verweerder na de gegeven termijn aan het digitale dossier heeft toegevoegd, reeds in het bezit waren van eiser. Het betreft namelijk onder meer stukken die zien op de reden van intrekking van zijn regulier verblijf en het daaraan gekoppelde terugkeerbesluit. Deze zijn vorig jaar reeds in persoon aan eiser uitgereikt. Daarnaast zijn deze stukken ook overgelegd toen aan eiser een eerdere maatregel van bewaring is opgelegd en daartegen beroep en een vervolgberoep is ingesteld. Dit betekent dat hoewel het niet zorgvuldig is dat deze stukken later aan het dossier zijn toegevoegd, deze stukken bekend kunnen worden verondersteld bij eiser en hij dan ook voldoende gelegenheid had om deze voor het indienen van de gronden en de nadere reactie van 22 mei 2024 te kunnen bespreken met zijn gemachtigde. De rechtbank zal in dit geval daarom geen consequenties verbinden aan de termijnoverschrijding en de nadere gedingstukken en reactie van verweerder in de beoordeling van het beroep betrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van strijd met de goede procesorde of het beginsel van hoor en wederhoor.
Voortraject
5. Eiser voert – zo begrijpt de rechtbank – aan dat hij ten onrechte is staande gehouden, omdat hij niet voor overlast heeft gezorgd. Hij verblijft inmiddels zes jaar in Nederland en het overgrote deel van zijn verblijf in Nederland verliep zonder problemen. Eisers paspoort heeft hij verloren, zodat het mogelijk is dat een ander zich heeft geïdentificeerd met zijn paspoort. De niet onderbouwde meldingen van overlast in het dossier zeggen eiser niets.
6. De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van 8 mei 2024 [3] blijkt dat eisers identiteit naar aanleiding van een melding van overlast is gecontroleerd. Gelet hierop is sprake van een strafrechtelijke aanleiding voor de staandehouding en controle van eiser. De rechtmatigheid van eisers aanhouding op grond van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht ligt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] niet bij de bewaringsrechter ter toetsing voor. [5]
Maatregel van bewaring
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Als zware gronden [6] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
En als lichte gronden [7] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser betwist alle zware gronden en de lichte gronden 4c en 4d. Hiertoe voert hij aan dat hij als EU [8] -onderdaan geen verplichting heeft om naar Polen terug te gaan en geen verplichting heeft om melding te maken van zijn onrechtmatig verblijf. Verder beschikt hij over voldoende middelen, omdat hij op korte termijn aan het werk kan. Hij zou op 8 mei 2024 naar zijn nieuwe werkgever gaan en daarmee kan hij zichzelf onderhouden. Daarbij kan hij terugvallen op financiële hulp van familieleden. Tot slot verblijft hij bij een kennis.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 22 mei 2023 een verwijderingsbesluit heeft genomen en dit besluit op 15 juni 2023 aan eiser is uitgereikt. Eiser is de laatste keer op 24 april 2024 uitgezet naar Polen. Vervolgens is eiser wederom aangetroffen in Nederland. Niet is gebleken dat eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Op het moment van binnenkomst had eiser geen werk en is ook onvoldoende gebleken dat zicht was op werk. De enkele stelling dat hij op 8 mei 2024 naar zijn nieuwe werkgever zou gaan en zichzelf daarmee zou kunnen onderhouden, is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft nagelaten hier stukken van te overleggen. Dit betekent dat geen nieuwe vrije termijn is gaan lopen en het besluit van 22 mei 2023 nog steeds werking heeft. Het is dan ook niet gebleken dat eiser bij binnenkomst rechtmatig verblijf had, zodat hij melding heeft moeten doen van zijn onrechtmatig verblijf in Nederland. Verweerder mag bij het tegenwerpen van deze zware gronden volstaan met een toelichting waaruit blijkt dat deze gronden zich feitelijk voordoen. [9] De rechtbank acht de motivering in de maatregel van bewaring over deze zware gronden voldoende. Deze gronden tezamen zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking.
Lichter middel
8. Eiser voert aan dat ten onrechte geen lichter middel is toegepast. Hij is onder meer naar Nederland gekomen voor medische hulp en staat momenteel onder behandeling van een kaakchirurg. Eiser moet een derde kaakoperatie ondergaan in het ziekenhuis in [plaats] om de behandeling af te ronden. Deze kan hij niet in Polen krijgen, omdat het een specialistische ingreep betreft. Hij heeft onvoldoende de gelegenheid gehad om zijn medisch dossier te overleggen.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast. Uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, volgt een risico op onttrekking aan het toezicht. Verder heeft verweerder de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Zo heeft verweerder in de maatregel van bewaring aangegeven dat eiser ten tijde van zijn insluiting op een politie locatie een beroep kan doen op de FARR [10] -arts en in het detentiecentrum een medische dienst beschikbaar is die hem medische zorg kan bieden. Deze medische zorg in het detentiecentrum is gelijkwaardig aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij, zodat eventuele specialistische zorg beschikbaar is. Verweerder heeft navraag gedaan bij de medische dienst ten aanzien van de medische omstandigheden van eiser en daarover is aan verweerder meegedeeld dat er geen bijzonderheden zijn. Onderbouwd noch gebleken is dat voornoemde zorg onvoldoende zou zijn.
Ambtshalve toets
10. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Procesreglement bestuursrecht rechtbanken.
3.Proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en overdracht.
4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.ABRvS 8 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2400.
6.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
7.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
8.Europese Unie.
9.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
10.Forensisch Artsen Rotterdam Rijnmond.