In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De vreemdeling, eiser, was op 6 mei 2024 in vreemdelingenbewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. Tijdens de zitting op 21 mei 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring rechtmatig was, waarbij eiser aanvoerde dat hij geen asiel wilde aanvragen.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat eiser op 6 mei 2024 asiel heeft aangevraagd en deze aanvraag niet heeft ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat er voldoende risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, wat de bewaring noodzakelijk maakt. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat eiser illegaal Nederland is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat er geen lichter middel dan bewaring kan worden toegepast, gezien de omstandigheden van de zaak.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 28 mei 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.