ECLI:NL:RBDHA:2024:8927

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
NL24.14761
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling op grond van artikel 59b Vreemdelingenwet; beoordeling van rechtmatigheid en voortvarendheid van de staatssecretaris

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 18 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De eiser, die de Myanmarese nationaliteit claimt, werd op 8 maart 2024 in vreemdelingenbewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. Tijdens de zitting op 15 april 2024 is de staatssecretaris vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en eiser is bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. C.G. Matze, met de aanwezigheid van een tolk.

De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld tot het moment van het sluiten van de zitting. De staatssecretaris heeft de grondslag onder c prijsgegeven, waardoor de rechtbank zich enkel heeft gericht op de grondslag onder b. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat de bewaring noodzakelijk was, gezien het risico op onttrekking aan het toezicht. Eiser heeft illegaal Nederland binnengekomen met een vals visum en heeft een terugkeerbesluit ontvangen, waar hij niet aan heeft voldaan. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat de beroepsgrond van eiser niet slaagt.

Daarnaast heeft de rechtbank de voortvarendheid van de staatssecretaris beoordeeld. Eiser stelde dat er onvoldoende voortvarendheid was in de uitzetting, maar de rechtbank oordeelt dat zicht op uitzetting geen vereiste is voor de maatregel van bewaring. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.14761
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.G. Matze), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Inleiding

Op 8 maart 2024 heeft de staatssecretaris eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. Abdelrahman. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na het sluiten van de zitting heeft de staatssecretaris een bericht geüpload waaruit blijkt dat de maatregel op 15 april 2024 is opgeheven, omdat de rechtsgrond is gewijzigd. De asielaanvraag van eiser is namelijk afgewezen bij beschikking van 11 april 2024.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser tot het moment van het sluiten van de zitting rechtmatig is.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt dat hij [eiser] [....] heet, dat hij is geboren op [geboortedatum] 1973 en dat hij de Myanmarese nationaliteit heeft.
De grondslag en de gronden van de maatregel van bewaring
2. De staatssecretaris heeft ter zitting de grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw prijsgegeven. De rechtbank beoordeelt dus of de maatregel op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw mocht worden opgelegd.
3. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, vanwege een risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ter zitting heeft de staatssecretaris de zware grond onder 3i en de lichte grond onder 4a prijsgegeven.
4. De rechtbank oordeelt dat de zware grond onder 3a feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. Eiser is Nederland ingereisd met een vals visum. Dat eiser na aankomst op Schiphol meteen alle documenten heeft afgegeven, waaronder het paspoort waarin dit valse visum is opgenomen, doet niet af aan het feit dat hij illegaal is ingereisd. Ook de zware grond onder 3c is feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Eiser heeft op 2 mei 2023 een terugkeerbesluit gekregen, waarin staat dat hij moet terugkeren naar Pakistan. De rechtmatigheid van dat besluit is op 19 januari 2024 bevestigd door deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg. Eiser is vervolgens niet vertrokken. Dat eiser hoger beroep had ingesteld, betekent niet dat deze grond niet aan hem mag worden tegengeworpen, omdat eiser dit niet in Nederland mocht afwachten. Dat is ook aan eiser uitgelegd in het vertrekgesprek van 5 februari 2024.
5. De zware gronden onder 3a en 3c zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Daaruit volgt ook het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De geschilpunten over de overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer. Het voorgaande betekent dat de maatregel van bewaring mocht worden opgelegd op de grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. De beroepsgrond slaagt niet.

De voortvarendheid

6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. Er is namelijk geen vertrekgesprek gevoerd en er is ook geen contact opgenomen met de Saudische of Pakistaanse ambassade. Dit terwijl eiser uitdrukkelijk heeft verzocht om gepresenteerd te worden bij de Pakistaanse autoriteiten, zodat zij kunnen bevestigen dat hij geen Pakistaan is.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Zicht op uitzetting is voor de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw geen vereiste. Hieruit volgt dat de
staatssecretaris bij een bewaring op grond van deze bepaling in de regel niet gehouden is voortvarend handelingen te verrichten ter voorbereiding van de uitzetting.1 De staatssecretaris hoefde dus geen vertrekgesprekken te voeren met eiser, en hoefde ook geen contact op te nemen met de ambassades. De staatssecretaris heeft tijdens de zitting toegelicht dat hij terughoudend is met het plannen van een presentatie als een vreemdeling een asielaanvraag indient tijdens de bewaring. Dat eiser uitdrukkelijk heeft verzocht om een presentatie bij de Pakistaanse autoriteiten omdat hij betwist dat hij deze nationaliteit heeft, maakt dat niet anders. De staatssecretaris gaat uit van de Pakistaanse nationaliteit, omdat eiser is ingereisd met een authentiek Pakistaans paspoort. Het is aan eiser om te onderbouwen dat hij toch de Myanmarese nationaliteit heeft. Het is niet aan de staatssecretaris om in zo’n geval alsnog (versneld) een presentatie in te plannen bij die autoriteiten. Verder is ter zitting gebleken dat de staatssecretaris op 12 april 2024, één dag na de afwijzing van eisers asielaanvraag, een vlucht heeft aangevraagd voor Saudi-Arabië. Dat land heeft eerder een akkoord gegeven voor de overname van eiser. Eiser heeft desgevraagd op zitting niets willen zeggen over deze uitzetmogelijkheid. De beroepsgrond slaagt niet.
Het lichter middel
8. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Er is geen risico op onttrekking, omdat eiser altijd beschikbaar was voor de staatssecretaris in het AZC, waar hij met zijn broer op een kamer verbleef. Eiser heeft zich ook aan de meldplicht gehouden en heeft meegedaan aan verschillende evenementen van het COA.
9. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden en de motivering daarvan volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daar komt bij dat eiser vóór hij opnieuw asiel aanvroeg een vertrekplicht had en toen niets heeft gedaan om daaraan gevolg te geven. De staatssecretaris hoefde daarom in de omstandigheid dat eiser beschikbaar was in het AZC en zich aan de meldplicht heeft gehouden, geen aanleiding te zien om een lichter middel te leggen. Dat geldt ook voor de stelling van eiser dat hij altijd heeft meegedaan aan de evenementen in het COA. Dat betekent namelijk niet dat er geen risico op onttrekking is. Ten slotte leidt ook hetgeen eiser op zitting heeft verklaard over zijn medische problemen niet tot het oordeel dat verweerder een lichter middel had moeten opleggen. In het detentiecentrum kan eiser immers zo nodig hiervoor ook een medische behandeling krijgen. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

10. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
1. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 april 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.