ECLI:NL:RBDHA:2024:8983

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
SGR 21/4286, 21/4287, 21/4288
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke zaak over wezenuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in de beroepen van eisers tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank. De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk, omdat de bestreden besluiten zijn vervangen door gewijzigde besluiten die volledig tegemoetkomen aan de bezwaren van eisers. Eisers hadden verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van overschrijding. De redelijke termijn is niet overschreden, aangezien de bezwaarschriften op 4 februari 2021 zijn ontvangen en de gewijzigde besluiten op 11 januari 2023 zijn genomen, wat betekent dat er nog geen twee jaar zijn verstreken.

Eisers stelden dat zij recht hebben op schadevergoeding omdat verweerder te snel de conclusie heeft getrokken dat er geen recht op een wezenuitkering bestond. De rechtbank merkt op dat de onzekerheid die eisers hebben ervaren niet voldoende is onderbouwd, en dat er geen bewijs is van het overlijden van de vader van eisers, wat een voorwaarde is voor het recht op een wezenuitkering. De rechtbank concludeert dat eisers redelijkerwijs met de bestreden besluiten duidelijk moesten zijn dat zij geen aanspraak op een wezenuitkering hadden.

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. De gewijzigde besluiten zijn gebaseerd op nieuwe informatie van de IND, waardoor er geen sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van verweerder. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/4286, 21/4287 en 21/4288

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2024 in de zaken tussen

[eiser 1] , in haar hoedanigheid van

wettelijk vertegenwoordiger van
[eiser 2],
[eiser 3],
[eiser 4],
allen uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. M.A. Spek),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: J.Y. van den Berg).

Inleiding

In de besluiten van 21 januari 2021 (de primaire besluiten) heeft verweerder bepaald dat eisers geen recht hebben op een wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet.
In de besluiten van 10 juni 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 augustus 2022 gevoegd op zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen eisers, vergezeld door hun broer en oom, en bijgestaan door hun gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder. Het onderzoek ter zitting is geschorst om de gemachtigde van eisers in de gelegenheid te stellen om stukken bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op te vragen waaruit blijkt dat de IND ervan is uitgegaan dat de vader van eisers is overleden.
Naar aanleiding van aanvullende informatie van de IND heeft verweerder in de besluiten van 11 januari 2023 (de gewijzigde besluiten) de bestreden besluiten vervangen en bepaald dat eisers per 1 april 2020 recht hebben op een wezenuitkering.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om kenbaar te maken of zij een nadere zitting wensen. Zij hebben daarop niet gereageerd. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Verweerder heeft gedurende de beroepsprocedure gewijzigde beslissingen op bezwaar genomen. Nu de bestreden besluiten zijn vervangen door de gewijzigde besluiten en niet is gebleken dat eisers nog belang hebben bij inhoudelijke beoordeling van die eerste besluiten, zal de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaren.
2. De gewijzigde besluiten komen volledig tegemoet aan de bezwaren van eisers zodat de beroepen niet op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking kunnen hebben op de gewijzigde besluiten.
3. Eisers betogen echter dat zij recht hebben op schadevergoeding, omdat verweerder te snel de conclusie heeft getrokken dat er geen recht op een wezenuitkering bestond zodat sprake is van vooringenomen handelen door verweerder. Eisers verzoeken de rechtbank om verweerder te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- per half jaar dat zij in onzekerheid hebben gezeten vanaf de datum van de bestreden besluiten.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen recht bestaat op schadevergoeding, omdat eisers met de gewijzigde besluiten binnen de termijn van twee jaar uitsluitsel hebben gekregen over de definitieve vaststelling van het recht op wezenuitkering. Verweerder verwijst hierbij naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de overschrijding van de redelijke termijn. [1]
5. De rechtbank merkt het verzoek van eisers aan als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Verweerder heeft de bezwaarschriften gericht tegen de primaire besluiten ontvangen op 4 februari 2021. Op die dag is de redelijke termijn aangevangen. Omdat verweerder met het nemen van de gewijzigde besluiten gedurende de beroepsprocedures volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eisers, is de bezwaar- en beroepsfase ten einde gekomen op 11 januari 2023. Vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften tot 11 januari 2023 is nog geen twee jaar verstreken. Er is dus geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
6. Voorts is van belang dat van de door eisers gestelde onzekerheid – die geacht wordt ten grondslag te liggen aan het ontstaan van immateriële schade die voor vergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in aanmerking komt – maar beperkt sprake kan zijn. Zoals ter zitting besproken is en tussen partijen niet in geschil, is er geen overlijdensakte waaruit blijkt dat de vader van eisers is overleden. Om een recht op een wezenuitkering te doen ontstaan, zou daarom sprake moeten zijn van vermoedelijk overlijden van de vader, waarvan eerst sprake kan zijn als de omstandigheden het overlijden waarschijnlijk maken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dat – bij gebreke van door eisers onderbouwde stellingen die anders aannemelijk maken – niet het geval is. Niet is bijvoorbeeld gebleken van een noodlottig ongeval waarbij de vader van eisers betrokken was en waarvan een ieder kennis heeft kunnen nemen. Noch is het overlijden van de vader gemeld bij officiële instanties. Ter zitting is voorts besproken dat een procedure tot vaststelling van vermoedelijk overlijden, die op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2010:BM7377) voor de aanspraak op een wezenuitkering in ieder geval gevolgd moet worden in gevallen waarin geen sprake is van concrete omstandigheden die het overlijden aannemelijk maken, niet voor eisers openstaat op grond van de daaraan in artikel 1:426 Burgerlijk Wetboek gestelde eisen. Voor eisers moet daarom redelijkerwijs reeds met de bestreden besluiten duidelijk zijn geweest dat zij geen aanspraak op een wezenuitkering hadden. Gelet op de schrijnende situatie die voor eisers is ontstaan nu zij het overlijden van hun vader niet kunnen aantonen, heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangeboden – naast het laten rusten van de niet verschoonbare termijnoverschrijding door de gemachtigde van eisers – eisers tegemoet te zullen komen als zou blijken dat de IND met enkel de verklaringen van eisers omtrent het overlijden van hun vader genoegen heeft genomen. Naar aanleiding van door de IND verstrekte informatie dat dat – kort gezegd – het geval is, heeft verweerder de gewijzigde besluiten genomen en eisers coulancehalve alsnog wezenuitkeringen verstrekt.

Conclusie en proceskosten

7. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers, wat op grond van artikel 8:75 Awb mogelijk zou zijn bij niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van verwijtbaarheid aan de zijde van verweerder. Er is geen sprake van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb, omdat de gewijzigde besluiten zijn gebaseerd op door eisers na de bestreden besluiten verstrekte informatie van de IND die een ander licht werpt op de zaken. Van verwijtbaarheid aan de zijde van verweerder is daarom geen sprake. Dat eisers hun beroepen niet hebben ingetrokken, als bedoeld in artikel 8:75a Awb, doet daarbij niet ter zake.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.