In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. De aanvraag is ingediend op 22 juni 2022, en de staatssecretaris had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen moeten beslissen. De beslistermijn is door de staatssecretaris verlengd met drie maanden, waardoor de uiterste beslisdatum op 20 december 2022 viel. Eiser heeft de staatssecretaris op 8 maart 2023 in gebreke gesteld, en het beroep is op 10 mei 2023 ingesteld, wat tijdig is volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk gegrond is, omdat de staatssecretaris niet binnen de gestelde termijn heeft beslist.
De rechtbank heeft eiser in zijn verzoeken gevolgd en bepaald dat de staatssecretaris binnen twintig weken na de uitspraak alsnog een besluit moet nemen. Tevens is er een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris € 1.442 aan bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd, en heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 184. De uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, en openbaar gemaakt op 29 januari 2024.