In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Loth, heeft beroep aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. S. Bozkurt-Chhiba, waarin aan eiser op 20 februari 2024 de maatregel van bewaring is opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De zitting vond plaats op 26 maart 2024, waarbij eiser afstand deed van het recht om te worden gehoord.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de motivering van de staatssecretaris, die stelde dat er voldoende zicht op uitzetting naar Algerije is. De rechtbank wijst erop dat er sinds september 2023 een verbetering is in de afgifte van laissez-passers door de Algerijnse autoriteiten en dat er op 22 februari 2024 een aanvraag is ingediend. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld, ondanks dat er geen bewijs was dat de staatssecretaris na 22 februari 2024 de Algerijnse autoriteiten heeft gerappelleerd.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen en is openbaar gemaakt op 2 april 2024. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.