ECLI:NL:RBDHA:2024:9147

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
NL24.11647
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Loth, heeft beroep aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. S. Bozkurt-Chhiba, waarin aan eiser op 20 februari 2024 de maatregel van bewaring is opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De zitting vond plaats op 26 maart 2024, waarbij eiser afstand deed van het recht om te worden gehoord.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de motivering van de staatssecretaris, die stelde dat er voldoende zicht op uitzetting naar Algerije is. De rechtbank wijst erop dat er sinds september 2023 een verbetering is in de afgifte van laissez-passers door de Algerijnse autoriteiten en dat er op 22 februari 2024 een aanvraag is ingediend. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld, ondanks dat er geen bewijs was dat de staatssecretaris na 22 februari 2024 de Algerijnse autoriteiten heeft gerappelleerd.

De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen en is openbaar gemaakt op 2 april 2024. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.11647

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H. Loth),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. S. Bozkurt-Chhiba).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 20 februari 2024 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. Eiser heeft door middel van een door hem ondertekende afstandverklaring, afstand gedaan van het recht om te worden gehoord.
1.2.
Na de zitting heeft de staatssecretaris nadere stukken ingediend. Deze stukken laat de rechtbank buiten beschouwing en zijn geen aanleiding voor heropening van het onderzoek (zie hieronder onder 5.1).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring had mogen stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft terecht de maatregel van bewaring opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de door de staatssecretaris aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden, als ook de motivering daarvan, en het daaruit voortvloeiende risico op onttrekking.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
4. Eiser stelt dat er problemen zijn met de afgifte van laissez-passers (lp’s) door de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat eiser van mening is dat het zicht op uitzetting ontbreekt.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft tijdens de zitting meegedeeld dat er sinds september 2023 een kentering is gekomen in de afgifte van lp’s door Algerije en dat vanaf januari 2024 de mogelijkheid bestaat om lp’s aan te vragen op basis van dacty. In het geval van eiser is dit ook gebeurd en is op 22 februari 2024 een aanvraag ingediend door middel van het verstrekken van een usb-stick aan de Algerijnse autoriteiten. Gelet op deze toelichting van de staatssecretaris ziet de rechtbank dan ook geen grond om aan te nemen dat het zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt.
Heeft de staatsecretaris voldoende voortvarend gehandeld?
5. Voor sluiting van het onderzoek ter zitting bevonden zich in het dossier geen gegevens waaruit blijkt dat de staatssecretaris na 22 februari 2024 de Algerijnse autoriteiten heeft gerappelleerd. Op de zitting kon de gemachtigde van de staatssecretaris hierover nog geen uitsluitsel geven. Wel wees zij erop dat hier sprake is van een geautomatiseerd rappelproces, waardoor zij ervan uitging dat rappel had plaatsgevonden.
5.1.
De rechtbank ziet in de na sluiting van het onderzoek aan het dossier toegevoegde stukken geen aanleiding voor heropening van het onderzoek. Ook los van die stukken komt de rechtbank namelijk tot het oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld.
5.2.
De staatssecretaris heeft immers op 12 maart 2024 een poging ondernomen om een vertrekgesprek met eiser te voeren (waaraan eiser niet wilde meewerken), zodat alleen al hierom niet kan worden gesteld dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank heeft hierbij mede betrokken de nog relatief korte duur van de inbewaringstelling op deze grondslag en de korte duur tussen de aanvraag om een lp en het sluiten van het onderzoek en de mededeling dat sprake is van een geautomatiseerd rappelproces.
Ambtshalve toets
6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel niet is voldaan. [1]

Conclusie

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
J. de Graaf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.