ECLI:NL:RBDHA:2024:9173

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
SGR 24/2350
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake opkoopbescherming woning in Den Haag

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers afgewezen. Verzoekers, die een woning in Den Haag verhuren, zijn geconfronteerd met de opkoopbescherming die sinds 1 maart 2022 van kracht is. Deze regeling verbiedt de verhuur van woningen tot een bepaalde WOZ-waarde zonder de vereiste vergunning. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, heeft verzoekers opgedragen de verhuur te staken en hen een dwangsom opgelegd van € 5.000 indien zij hier niet aan voldoen. Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld en vroegen om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft de zaak op 25 april 2024 behandeld. Verzoekers betogen dat zij de woning hebben gekocht voordat de opkoopbescherming van kracht werd en dat zij in de veronderstelling waren dat hun woning niet onder deze regeling viel. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen spoedeisend belang is en dat het besluit van verweerder niet evident onrechtmatig is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, wat betekent dat de dwangsom kan worden opgelegd als verzoekers de woning opnieuw verhuren. De uitspraak benadrukt dat een financieel belang op zich geen aanleiding vormt voor een voorlopige voorziening, tenzij er sprake is van een acute financiële noodsituatie.

De voorzieningenrechter concludeert dat verzoekers niet in een acute financiële noodsituatie verkeren en dat de bodemzaak deze zomer behandeld zal worden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/2350

uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 mei 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] en [verzoekster], uit [woonplaats] , verzoekers
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. T.M.T. Konings).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen het opleggen van een last onder dwangsom.
1.1.
Verweerder heeft het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom op 14 december 2023 genomen. Met het bestreden besluit van 12 maart 2024 op het bezwaar van verzoekers is verweerder bij dit besluit gebleven. Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld.
1.2.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, [naam] (de dochter van verzoekers) en de gemachtigde van verweerder. Verzoekster is niet aanwezig.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
3. Verzoekers verhuurden de woning aan de [adres] in [plaatsnaam] aan particulieren. Sinds 1 maart 2022 is de opkoopbescherming van kracht, dit houdt in dat woningen tot een bepaalde WOZ-waarde in Den Haag niet zomaar meer mogen worden verhuurd. Op 10 augustus 2023 is een controlebezoek gebracht waarbij is geconstateerd dat de woning werd verhuurd in strijd met de opkoopbescherming en zonder de vereiste vergunning. [1] Verweerder heeft daarop verzoekers opgedragen om de overtreding uiterlijk 12 april 2024 te beëindigen. Doen zij dit niet dan moeten zij een dwangsom van € 5.000 betalen. De bestuurlijke boete die verweerder ook had opgelegd, heeft hij ingetrokken. Verzoekers hebben de huurovereenkomst met de huurders opgezegd per 1 april 2024, de woning staat inmiddels leeg. In deze zaak speelt de vraag of voor de woning van verzoekers opkoopbescherming geldt en daarmee of verweerder de last terecht heeft opgelegd.
Wat vinden verzoekers?
4. Volgens verzoekers had verweerder onder de gegeven omstandigheden de last onder dwangsom niet mogen opleggen. Zij hebben de koopovereenkomst voor de woning al op 6 december 2021 getekend, voordat bekend werd dat de gemeente de regelgeving zou gaan wijzigen. De akte van levering is op 28 februari 2022 bij de notaris getekend, verzoekers waren daarom in de veronderstelling dat de woning niet onder de opkoopbescherming zou vallen omdat die regeling per 1 maart 2022 in werking is getreden. Ook de notaris noemde bij het tekenen dat verzoekers nog net op tijd waren. Verzoekers wisten niet dat de akte van levering pas de volgende dag bij het Kadaster zou worden ingeschreven. Dat nu blijkt dat de inschrijving daarmee een dag te laat is en de woning alsnog onder de opkoopbescherming valt, kan verzoekers daarom niet worden verweten. Verzoekers hebben ter goeder trouw gehandeld. Bovendien was de informatievoorziening door de gemeente over de opkoopbescherming onduidelijk en niet volledig. Verzoekers betwisten op zichzelf niet dat hun woning onder de opkoopbescherming valt. Wel betogen zij dat het besluit onder de gegeven omstandigheden onevenredig is en leidt tot onredelijke schade nu zij de woning niet kunnen verhuren.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
5. De voorzieningenrechter treft alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. [2] Verzoekers stellen zich op het standpunt dat daarvan sprake is. Zij hebben de woning gekocht als investering voor als zij met pensioen gaan. Nu zij deze niet kunnen verhuren lopen zij huuropbrengsten mis die zij nodig hebben voor het betalen van onder meer de hypotheek van de woning. Verzoekers hebben van hen beiden een Verklaring geregistreerd inkomen 2021 van de Belastingdienst overgelegd. Op zitting hebben verzoeker en zijn dochter toegelicht dat de vaste lasten voor de woning aan de [adres] € 1.000,- à € 1.050,- bedragen. De opbrengsten van de andere woning die zij verhuren zijn volgens verzoekers onvoldoende om deze kosten te kunnen dekken.
6. Het is vaste rechtspraak dat een financieel belang in de regel geen aanleiding vormt voor het treffen van een voorlopige voorziening, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van een acute financiële noodsituatie of van een onomkeerbare situatie op grond waarvan een uitzondering op deze hoofdregel moet worden gemaakt. Uit wat verzoekers hebben aangevoerd, volgt niet dat zij in afwachting van een uitspraak in de bodemprocedure in een acute financiële noodsituatie belanden. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat de rechtbank ernaar streeft om de bodemzaak deze zomer te behandelen. In het geval dat verzoekers in beroep in het gelijk worden gesteld, kunnen zij een verzoek om schadevergoeding doen.
7. Het ontbreken van een spoedeisend belang staat evenwel niet aan het treffen van een voorlopige voorziening in de weg als sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Daarmee wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Daarvan is de voorzieningenrechter in dit geval niet gebleken. Zoals op zitting ook is besproken, valt de woning officieel onder de opkoopbescherming, maar ligt in deze zaak met name de vraag voor of verweerder gelet op de omstandigheden van het geval aanleiding had moeten zien om van de regels af te wijken.
8. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat geen sprake is van een spoedeisend belang en het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Dit betekent dat verweerder een dwangsom op kan leggen zodra hij constateert dat verzoekers de woning opnieuw verhuren.

Conclusie en gevolgen

9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. van den Nieuwendijk, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 41 van de Huisvestingswet en artikel 5:27 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2023.
2.Artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.