ECLI:NL:RBDHA:2024:9180

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
NL24.22869 en NL24.22179
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inreisverbod en maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

Op 14 mei 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan eiser een inreisverbod van twee jaar opgelegd, alsook een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. De maatregel van bewaring werd opgeheven op 29 mei 2024, omdat eiser naar Turkije is teruggekeerd. De rechtbank heeft de beroepen op 7 juni 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser niet aanwezig was. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelt dat de zware grond 3i ten onrechte aan eiser is tegengeworpen, aangezien hij in het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring heeft aangegeven zo snel mogelijk terug te willen keren naar Turkije. De overige gronden zijn echter voldoende om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat eiser onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen valt, omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft en eerder een terugkeerbesluit heeft ontvangen.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft overwogen dat een minder dwingende maatregel niet doeltreffend zou zijn. Eiser heeft verklaard dat hij een vriendin en veel familie in Nederland heeft, maar de rechtbank stelt vast dat deze familie hem in Turkije kan bezoeken. De rechtbank concludeert dat er geen strijd is met artikel 8 EVRM, en dat de beroepen tegen de maatregel van bewaring en het inreisverbod ongegrond zijn. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.22869 (inreisverbod) en NL24.22179 (maatregel van bewaring)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Turkse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. M. Pater),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
De staatssecretaris heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft op 29 mei 2024 de maatregel van bewaring opgeheven omdat eiser naar Turkije is teruggekeerd.
De rechtbank heeft de beide beroepen op 7 juni 2024 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is met kennisgeving niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Over de maatregel van bewaring
1. Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beoordeeld of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
3. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
4. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op
16 juli 2021 een terugkeerbesluit met vertrektermijn 28 dagen is opgelegd. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf.
Gronden
6. Eiser bestrijdt alle aan hem tegengeworpen zware en lichte gronden. Ten aanzien van zware gronden 3b en 3c merkt eiser op dat hij wegens problemen in zijn land van herkomst niet kon terugkeren. Dit is dan ook de reden dat hij bij familie in Nederland verbleef. Zware grond 3d is ten onrechte tegengeworpen, omdat eiser met een visum naar Nederland is gekomen en bij zijn eerste asielaanvraag documenten ter onderbouwing van zijn identiteit heeft afgegeven aan de IND. Het is dan ook onjuist dat eiser niet zou meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit. Zware grond 3g kan niet worden tegengeworpen nu eiser voor dit feit al is berecht door de strafrechter en zijn straf heeft uitgezeten. Ook zware grond 3i is onjuist, eiser heeft immers zijn asielaanvraag ingetrokken en is zelfs met behulp van IOM vrijwillig naar Turkije teruggekeerd. Ten aanzien van lichte grond 4c voert eiser aan dat hij een vaste woon- en verblijfplaats had bij familie in Nederland en dat het feit dat hij daar niet stond ingeschreven daar niet aan af doet. Met betrekking tot lichte gronden 4d, 4e en 4f wordt aangevoerd dat onvoldoende is gemotiveerd dat sprake is van deze gronden en daarnaast dat het risico op onttrekking onvoldoende is gemotiveerd.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat zware grond 3i ten onrechte aan eiser is tegengeworpen. Eiser geeft in het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring van 14 mei 2024 meermaals te kennen zo snel mogelijk terug te willen keren naar Turkije. Deze grond was op het moment van het opleggen van de maatregel bewaring dus niet feitelijk juist.
6.2.
De overige zware en lichte gronden kunnen naar het oordeel van de rechtbank aan de maatregel ten grondslag worden gelegd en zijn, in samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht kan onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Niet wordt betwist dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken (3b) na op 16 juli 2021 een terugkeerbesluit te hebben ontvangen (3c), waar hij geen gehoor aan heeft gegeven. De stelling van eiser dat hij niet kon terugkeren naar zijn land van herkomst doet aan de feitelijke juistheid van deze gronden niet af. Ook grond 3d heeft de staatssecretaris terecht aan eiser kunnen tegenwerpen. Eiser heeft verklaard in Nederland te hebben gewerkt met gebruik van een vals paspoort. Hij werd in die periode wel eens gecontroleerd door de politie en toonde hen dan de vervalste papieren. Eiser heeft dus moedwillig niet meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Dat eiser in de asielprocedure documenten zou hebben overgelegd maakt dit anders. Daarnaast wordt niet betwist dat eiser is veroordeeld voor het gebruiken van een vals paspoort (artikel 231, tweede lid Sr.) (3g). De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat dit niet kan worden tegengeworpen omdat hij voor dit feit al is gestraft, dat staat immers los van onderhavige procedure. Lichte grond 4c is naar het oordeel van de rechtbank juist en voldoende gemotiveerd. Eiser stond niet ingeschreven in de GBA en heeft nooit een verblijfplaats doorgegeven. Tot slot worden ook lichte gronden 4d, 4e en 4f naar het oordeel van de rechtbank in de maatregel voldoende gemotiveerd, waarbij ook het risico op onttrekking voldoende is toegelicht.
Lichter middel
7. Eiser voert aan dat ten onrechte niet is gekozen voor het toepassen van een lichter middel. Eiser heeft immers zijn asielaanvraag ingetrokken en heeft kenbaar gemaakt zo snel mogelijk terug te willen keren naar Turkije. Daarbij wordt opgemerkt dat eiser dit ook daadwerkelijk heeft gedaan en vrijwillig met behulp van IOM naar Turkije is teruggekeerd.
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Eiser heeft bij het opleggen van onderhavige maatregel van bewaring weliswaar verklaard terug te willen keren naar Turkije, maar heeft daar tot voor kort nooit naar gehandeld. Een lichter middel volstond dan ook niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. Eiser verklaart een vriendin en veel familie te hebben in Nederland, maar verklaart eveneens dat zij hem kunnen bezoeken in Turkije. De staatssecretaris heeft verder de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Door de staatssecretaris is daarbij aangegeven dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Daarnaast wordt aangegeven dat er specialistische zorg in het detentiecentrum aanwezig is, mochten zijn psychische klachten voordoen. Indien de zorg niet voldoende kan worden gegeven, zal eiser wordt overgeplaatst naar een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling.
Voortvarendheid
8. De rechtbank is van oordeel dat door de staatssecretaris voldoende voortvarend is gehandeld door op 14 mei 2024 een vertrekgesprek met eiser te voeren. Daarnaast is op 21 mei 2024 een lp voor eiser afgegeven en een vlucht voor hem aangevraagd. Deze vlucht is op 22 mei 2014 akkoord bevonden waarna op 27 mei 2024 de vluchtgegevens aan de gemachtigde van eiser zijn doorgegeven. Uiteindelijk is eiser een dag voor de geplande vlucht op 29 mei 2024 zelfstandig met behulp van IOM naar Turkije vertrokken.
9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een - uit het Unierecht voortvloeiende - voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
Over het inreisverbod
10. Eiser meent dat ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Eiser is wel degelijk meewerkend geweest, wat blijkt uit het feit dat hij zelfstandig met IOM is teruggekeerd. Daarnaast is het inreisverbod in strijd met artikel 8 EVRM (family life). Eiser heeft familieleden in Nederland en bij deze familieleden heeft hij ook lang verbleven. Door het opleggen van een inreisverbod wordt het voor eiser onmogelijk om zijn familie te komen bezoeken. Zoals eiser ook tijdens het gehoor heeft verklaard gaat het om vele familieleden die hier in Nederland verblijven. Uit het besluit tot het opleggen van een inreisverbod blijkt niet dat rekening is gehouden met de familieleden van eiser. In het besluit wordt immers enkel overwogen dat eiser een vriendin heeft. Het inreisverbod is dan ook niet zorgvuldig tot stand gekomen en niet deugdelijk gemotiveerd. Daarnaast heeft hij een vriendin hier in Nederland die hij niet kan komen bezoeken in verband met het inreisverbod.
10.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op artikel 66a, eerste lid onder b van de Vw kan aan eiser een inreisverbod worden opgelegd nu aan hem op 16 juli 2021 een terugkeerbesluit met vertrektermijn 28 dagen opgelegd en hij Nederland niet binnen de gestelde termijn heeft verlaten. In de maatregel wordt overwogen dat eiser het contact met zijn familie en vriendin telefonisch kan voortzetten en zij hem in Turkije kunnen bezoeken, zoals eiser zelf ook aangeeft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiser aangevoerde omstandigheid dat hij veel familie in Nederland heeft kenbaar is meegewogen in de motivering van het inreisverbod. Van strijd met artikel 8 van het EVRM is geen sprake. Voor de conclusie dat het inreisverbod onzorgvuldig tot stand is gekomen en/of niet deugdelijk is gemotiveerd ziet de rechtbank geen aanleiding.
Conclusie en gevolgen
11. De beroepen tegen de maatregel van bewaring en het inreisverbod zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over de maatregel van bewaring gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over het inreisverbod gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.