3.1Verder volgt uit het dossier dat eiser vanaf 2019 meerdere malen gedwongen en vrijwillig opgenomen is geweest in verschillende psychiatrische klinieken vanwege zijn psychische klachten.
4. Bij de afwijzing van de asielaanvraag heeft verweerder 1 tevens een terugkeerbesluit uitgevaardigd. In het arrest van 14 januari 2021 van het Hof van Justitieis bepaald dat lidstaten alvorens een terugkeerbesluit uit te vaardigen aan een niet-begeleide minderjarige vreemdeling, er van overtuigd moeten zijn dat er in het land van terugkeer sprake is van adequate opvang. Gelet op dit arrest heeft verweerder 1 op 24 februari 2021 het eerder opgelegde terugkeerbesluit ingetrokken, en vervolgens op 28 maart 2023 opnieuw een terugkeerbesluit (bestreden besluit 1) uitgevaardigd. Om dit terugkeerbesluit gaat het in deze procedure.
Verweerder 1 heeft verder in het primaire besluit van 14 april 2022 beslist dat er uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw aan eiser wordt verleend zolang het onderzoek naar adequate opvang voor eiser in Marokko loopt, zodat eiser nog rechtmatig verblijf in Nederland had. Vervolgens heeft verweerder 1 in het besluit van 13 april 2023 (bestreden besluit 3) bepaald dat er niet langer uitstel van vertrek nodig is gedurende het onderzoek naar adequate opvang, gelet op de uitspraak van de Afdelingvan 8 juni 2022.In die uitspraak oordeelde de Afdeling namelijk dat niet-begeleide minderjarige vreemdelingen (zoals eiser destijds) reeds rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 8 onder f van de Vw, in gevallen waarin er na afloop van de asielprocedure nog onderzoek plaatsvindt.
5. Daarnaast heeft verweerder 2, naar aanleiding van het terugkeerbesluit van verweerder 1, aan eiser op 19 april 2023 (bestreden besluit 2) medegedeeld dat de Rva-verstrekkingen op grond daarvan zullen worden beëindigd.
Het oordeel van de rechtbank
Het terugkeerbesluit (bestreden besluit 1)
6. Niet in geschil is dat eiser op 15 juni 2022 een aanvraag om een verblijfsvergunning humanitair tijdelijk op grond van de kinderbeschermingsmaatregel heeft ingediend. Bij deze aanvraag is een beroep gedaan op het buitenschuldcriterium, de gesloten plaatsing van eiser in een jeugdinstelling en zijn medische omstandigheden. In de gronden van het beroep in onderhavige procedure stelt eiser dat er door verweerder 1 nog altijd niet op die aanvraag is beslist. Omdat deze procedure nog loopt zou er volgens eiser geen terugkeerbesluit kunnen worden opgelegd.
7. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat verweerder 1 desgevraagd telefonisch heeft laten weten dat de aanvraag tijdelijk humanitair niet apart door verweerder 1 zal worden behandeld, omdat deze inhoudelijk al zou zijn behandeld in het bestreden besluit 1. Eiser is het hier niet mee eens. De rechtbank heeft partijen na de zitting in de gelegenheid gesteld om nader te reageren op het standpunt van eiser dat nog niet inhoudelijk op de aanvraag humanitair tijdelijk was beslist. Samengevat is verweerder 1 van mening voldoende te hebben gereageerd op de standpunten van eiser voor wat betreft de aanvraag tijdelijk humanitair in het bestreden besluit 1. Op 30 november 2022 heeft verweerder een voornemen uitgebracht dat erop zag aan eiser een terugkeerbesluit op te leggen. Op 14 december 2022 heeft eiser een zienswijze ingediend. In deze zienswijze is, onder verwijzing naar dezelfde gronden als die in beroep zijn aangehaald, gesteld dat aan eiser een verblijfsvergunning humanitair tijdelijk voor de duur van de uithuisplaatsing verleend dient te worden. Op 28 maart 2023 is op het door eiser ingestelde bezwaar beslist. Verweerder merkt in de schriftelijke reactie op dat in deze beslissing niet kenbaar is gemaakt dat ook gereageerd is op de grondslag dat eiser een minderjarige vreemdeling zou zijn die op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag tijdelijk wordt geplaatst in een pleeggezin of instelling in en dat eiser een onder toezicht gestelde minderjarige vreemdeling zou zijn. Verweerder meent echter dat de door eiser aangevoerde gronden in het kader van de aanvraag humanitair tijdelijk reeds ondervangen waren bij de reeds lopende procedures en aangevoerde gronden. Eiser is van oordeel dat dit niet het geval is.
8. De rechtbank stelt vast dat niet expliciet uit het bestreden besluit is af te leiden dat de aanvraag humanitair tijdelijk en de daarin omschreven gronden in het besluit zijn meegenomen. Dit levert een motiveringsgebrek op. Dit wordt ook door verweerder 1 erkend in de schriftelijke reactie van 15 november 2023. In deze schriftelijke reactie verzoekt verweerder 1 aan de rechtbank om dit gebrek te passeren. De rechtbank gaat hier niet in mee. De reden hiervoor is dat de rechtbank van oordeel is dat ook niet impliciet uit het bestreden besluit 1 blijkt dat verweerder inhoudelijk is ingegaan op de standpunt van eiser waarom aan hem een vergunning tijdelijk humanitair zou moeten worden verleend. Hierbij is mede van belang dat eiser ter onderbouwing van zijn standpunt meerdere stukken heeft overgelegd, waaronder een verzoek tot gesloten huisplaatsing van Stichting Nidos, de instemming van een gedragsdeskundige en andere stukken van de jeugdzorginstellingen. Verweerder 1 heeft deze stukken naar het oordeel van de rechtbank niet kenbaar in bestreden besluit 1 betrokken. Het besluit bevat daarom een gebrek. Dat verweerder 1 hier na de zitting wel schriftelijk op heeft gereageerd acht de rechtbank onvoldoende. De rechtbank is met eiser van oordeel dat hem hiermee een eventuele hoorzitting is ontnomen. De rechtbank is van oordeel dat het besluit daarom onzorgvuldig is voorbereid. De stelling dat eiser niet in zijn belangen is geschaad acht de rechtbank daarom niet terecht. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De overige beroepsgronden die zien op het bestreden besluit 1 behoeven voor nu geen bespreking.
Rva-verstrekkingen (bestreden besluit 2)
9. De rechtbank stelt voorop dat uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2005volgt dat de mededeling van het COA dat de opvang wordt beëindigd niet meer inhoudt dan de vermelding van de van rechtswege ingetreden rechtsgevolgen van het meeromvattende asielbesluit. Daarom is die mededeling geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht of met een besluit gelijk te stellen handeling als bedoeld in artikel 5 van de Wet COA.
10. In eisers geval heeft verweerder 2 naar aanleiding van het terugkeerbesluit (het bestreden besluit 1) van verweerder 1 op 19 april 2023 aan eiser medegedeeld dat de Rva-verstrekkingen zullen worden beëindigd. De mededeling van verweerder 2 is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, aan te merken als een informatieve mededeling. Er staat naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen rechtsmiddel open tegen deze mededeling van verweerder 2. Omdat geen sprake is van een besluit of feitelijke handeling waartegen het rechtsmiddel beroep open staat, zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren om van het verzoek en het beroep kennis te nemen.
11. Ten overvoede merkt de rechtbank op dat de vernietiging van het terugkeerbesluit (het bestreden besluit 1) wel gevolgen heeft voor de beëindiging van de Rva-verstrekkingen.
Uitstel van vertrek (bestreden besluit 3)
12. De rechtbank constateert dat er in beroep geen gronden zijn gericht tegen het bestreden besluit 3. Het beroep dat hiertegen is gericht is daarom niet-ontvankelijk.
13. Het beroep tegen het terugkeerbesluit (bestreden besluit 1) is gegrond en de rechtbank vernietigt dit besluit. De rechtbank draagt verweerder 1 op om een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de aanvraag humanitair tijdelijk. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
13. In het beroep tegen de Rva-verstrekkingen (bestreden besluit 2) verklaart de rechtbank zich onbevoegd.
15. Het beroep met betrekking tot het uitstel van vertrek (het bestreden besluit 3) verklaart de rechtbank niet-ontvankelijk.
16. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie na de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). In de andere beroepen met betrekking tot het bestreden besluiten 2 en 3 is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.