ECLI:NL:RBDHA:2024:9269

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
NL24.9598
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige geaardheid en afvalligheid

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die stelt de Iraanse nationaliteit te hebben en homoseksueel te zijn, heeft op 6 mei 2022 een vierde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris op 5 maart 2024 afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de Staatssecretaris en een tolk.

De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris de asielaanvraag terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Eiser heeft eerder aanvragen ingediend waarin hij zijn homoseksualiteit als reden voor bescherming aanvoerde, maar de Staatssecretaris heeft deze gegrondheid als ongeloofwaardig beoordeeld. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij afvallig is van de islam en zich heeft bekeerd tot het christendom, maar de rechtbank concludeert dat de verklaringen van eiser over zijn afvalligheid en geaardheid niet geloofwaardig zijn. De rechtbank stelt vast dat eiser geen overtuigend bewijs heeft geleverd voor zijn claims en dat de Staatssecretaris niet verplicht was om uitstel te verlenen voor het indienen van aanvullende medische informatie.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de Staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 april 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.9598
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. A.A. Hardoar),

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: L. Verhaegh).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Eiser stelt dat hij de Iraanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1992] . Hij heeft op 6 mei 2022 een vierde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 5 maart 2024 (het bestreden besluit) in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, N. Shiranian als tolk (via een telefonische verbinding) en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de vraag of de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser kennelijk ongegrond heeft mogen verklaren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser heeft eerder aanvragen om een verblijfsvergunning asiel ingediend en heeft aan die aanvragen ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel geaard is. De staatssecretaris heeft de gestelde geaardheid ongeloofwaardig geacht. De besluiten in de eerdere procedures staan in rechte vast. Aan de vierde en huidige asielaanvraag heeft eiser (ook) ten grondslag gelegd dat hij afvallige is van de islam en bekeerd is tot het christendom. Eiser heeft nooit in de islam geloofd, maar werd gedwongen om te praktiseren toen hij nog in Iran woonde. In
Nederland is eiser verslaafd geraakt aan drugs en in verband met deze verslaving heeft hij hulp gezocht bij en gekregen van de kerk. Na verloop van tijd is eiser in het christendom gaan geloven en in verband daarmee activiteiten gaan verrichten zoals naar de kerk gaan en bijbellessen volgen. Eiser heeft zijn aanvraag met verschillende brieven onderbouwd.
Het bestreden besluit
6. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de staatssecretaris de volgende relevante elementen:
identiteit, nationaliteit en herkomst;
homoseksuele geaardheid;
afvalligheid van de islam;
bekering tot het christendom.
6. De staatssecretaris verwijst voor wat betreft het eerste element naar zijn standpunt in de voorgaande procedures, dat de herkomst van eiser wel geloofwaardig is maar dat hij zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. De overige relevante elementen acht de staatssecretaris niet geloofwaardig. De staatssecretaris wijst de asielaanvraag af als kennelijk ongegrond.
De beroepsgronden van eiser en het oordeel van de rechtbank daarover
Over de medische situatie van eiser
7. Eiser voert aan dat hij drugsverslaafd is en dat hij als gevolg daarvan problemen heeft met zijn geheugen, concentratie en zijn vermogen om te verklaren. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verwezen naar algemene informatie over verslaving en geheugenproblemen. Volgens eiser had de staatssecretaris hem op zijn verzoek uitstel moeten verlenen om hem de gelegenheid te geven om nadere medische informatie in te dienen. Dit is van belang omdat de staatssecretaris moet uitgaan van het juiste referentiekader van eiser. Dit heeft immers gevolgen voor de beoordeling van de verklaringen.
8. De rechtbank overweegt en oordeelt als volgt. Voor zover eiser stelt dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de aanvraag uit is gegaan van een verkeerd referentiekader, slaagt deze stelling niet. Eiser heeft geen informatie naar voren gebracht waaruit blijkt dat hij persoonlijk als gevolg van zijn drugsverslaving problemen heeft met zijn geheugen, concentratie en zijn vermogen om te verklaren. Uit de algemene informatie die hij heeft overgelegd, blijkt dat hiervan sprake kan zijn, maar eiser heeft niets overgelegd waaruit blijkt dat dit ook bij hem het geval is. De staatssecretaris heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank ook geen uitstel hoeven te verlenen voor het indienen van medische informatie. Het verlenen van uitstel verdraagt zich niet goed met het karakter van de procedure van een opvolgende aanvraag, waarbij eiser zelf het moment heeft kunnen bepalen waarop hij de aanvraag heeft ingediend en dus ook de mogelijkheid heeft gehad om hiermee te wachten tot hij in het bezit was van de medische informatie. Dat eiser niet wilde wachten omdat hij opvang en dus procedureel rechtmatig verblijf nodig had, maakt niet dat de staatssecretaris in een later stadium alsnog uitstel moet verlenen. Eiser heeft ook na het doen van de aanvraag nog een ruime periode gehad om stukken in te dienen. Tussen de aanvraagdatum en het verzoek om uitstel in de zienswijze is namelijk een periode van één jaar en negen maanden verstreken. Tot op heden zijn die nadere stukken echter niet
ingediend. Vervolgens heeft eiser in zijn verzoek om uitstel in de zienswijze niet specifiek naar voren gebracht welke stukken hij nog wilde indienen. Daarom was het voor de staatssecretaris ook niet duidelijk op welke stukken eiser nog wachtte en of deze konden bijdragen aan de beoordeling van zijn asielaanvraag. Tijdens de zitting is gebleken dat het ging om stukken die eiser nog hoopte te krijgen. De bedoeling was dat hij verslavingszorg zou krijgen en dat hij daarvan stukken zou kunnen indienen, maar hij heeft al die tijd op de wachtlijst gestaan en tot op heden nog geen verslavingszorg gekregen. De rechtbank overweegt dat, ook als eiser deze toelichting bij zijn verzoek om uitstel had gegeven, de staatssecretaris hierin geen aanleiding had hoeven zien om uitstel te verlenen. Het betrof namelijk informatie over een gebeurtenis (verslavingszorg) die nog niet had plaatsgevonden en waarvan onzeker was wanneer deze wel zou plaatsvinden. De beroepsgrond slaagt niet.
Over de afvalligheid
10. Eiser voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte en in strijd met Werkinstructie 2022/3 niet heeft onderzocht hoe eiser zijn afvalligheid kwalificeert en dus welke betekenis eiser aan het begrip afvalligheid toekent. De staatssecretaris heeft volgens eiser miskend dat hij zijn afvalligheid openlijk wil uiten.
11. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat tijdens het gehoor opvolgende aanvraag veel open vragen zijn gesteld aan eiser over zijn opvoeding en de rol van de islam daarbinnen, zijn afvalligheid en het al dan niet bestaan van de wens om zijn afvalligheid openlijk te uiten. Anders dan eiser stelt, heeft de staatssecretaris daarmee en in lijn met Werkinstructie 2022/3 voldoende onderzocht hoe eiser het begrip afvalligheid zelf kwalificeert. De staatssecretaris heeft vervolgens in het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet waarom de verklaringen van eiser over de gestelde afvalligheid van de islam ongeloofwaardig zijn. Daarbij heeft de staatssecretaris eiser niet hoeven volgen in zijn verklaring in de correcties en aanvullingen dat hij zijn afvalligheid bij terugkeer naar Iran wél openlijk zou willen uiten. De enkele stelling van eiser in de correcties en aanvullingen dat hij de vragen tijdens het gehoor niet heeft begrepen maakt niet dat de staatssecretaris niet langer mag uitgaan van de verklaringen tijdens het gehoor opvolgende aanvraag. Dit omdat de beslismedewerker eiser op meerdere momenten tijden het gehoor expliciet heeft gevraagd hoe hij zich bij terugkeer naar Iran zou willen gedragen en eiser meerdere malen duidelijk heeft verklaard dat hij niet open zou willen zijn over zijn afvalligheid, ook als dit wel toegestaan zou zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert verder aan dat de staatssecretaris geen of onvoldoende bewijswaarde heeft toegekend aan de brief van Vluchtelingenwerk van 10 april 2022.
13. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in het bestreden besluit gemotiveerd uiteen heeft gezet wat er in de brief staat en hoe de staatssecretaris deze informatie uit de brief beoordeelt. De enkele niet onderbouwde stelling van eiser in beroep dat er onvoldoende waarde aan de brief is toegekend, is onvoldoende gemotiveerde betwisting van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Over het verzoek om uitstel van vertrek
15. Eiser verzoekt de staatssecretaris tot slot om te toetsen of hij in aanmerking komt voor uitstel van vertrek vanwege zijn medische situatie (artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000).
16. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris bij afwijzing van een opvolgende aanvraag niet verplicht is om ambtshalve te beoordelen of er reden is om uitstel van vertrek te verlenen (artikel 6.1e, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000). De staatssecretaris is daarom ook niet gehouden om in te gaan op het verzoek van eiser om deze beoordeling tóch te maken. Als eiser voor uitstel van vertrek in aanmerking wil komen, kan hij daarvoor een aparte aanvraag indienen.

Conclusie en gevolgen

17. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris de gestelde homoseksuele geaardheid, afvalligheid en de bekering ongeloofwaardig heeft mogen vinden. De rechtbank komt daarom niet toe aan bespreking van de beroepsgrond van eiser dat hij bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft voor vervolging of een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 van het EVRM.
17. De staatssecretaris heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
03 april 2024

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.