ECLI:NL:RBDHA:2024:9279
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening visumaanvraag en beoordeling spoedeisend belang
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn visumaanvraag afgewezen zag door de minister van Buitenlandse Zaken. Verzoeker had op 14 maart 2024 een visumaanvraag ingediend, welke op 14 maart 2024 werd afgewezen. Hiertegen heeft hij op 22 maart 2024 bezwaar gemaakt en tegelijkertijd een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van verzoeker als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Hij oordeelde dat verzoeker geen spoedeisend belang had bij de gevraagde voorziening, omdat de grootouders van verzoeker al een visum hadden verkregen en verzoeker zijn familie op een later moment kan bezoeken. Bovendien was het verzoek om een voorlopige voorziening niet van voorlopig karakter, aangezien de wet voorschrijft dat een vreemdeling in zijn land van herkomst een visum moet aanvragen voordat hij de Europese Unie kan inreizen. De voorzieningenrechter benadrukte dat een dergelijke voorziening alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden toegewezen, wanneer de gevolgen van de afwijzing onevenredig zijn ten opzichte van het belang van de minister bij handhaving van de afwijzing.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de omstandigheden van verzoeker niet zodanig bijzonder waren dat een voorlopige voorziening gerechtvaardigd was. Ook het verzoek om een verkorte beslistermijn voor het bezwaar werd afgewezen. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, en partijen werden erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.