ECLI:NL:RBDHA:2024:9279

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
NL24.17697
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening visumaanvraag en beoordeling spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn visumaanvraag afgewezen zag door de minister van Buitenlandse Zaken. Verzoeker had op 14 maart 2024 een visumaanvraag ingediend, welke op 14 maart 2024 werd afgewezen. Hiertegen heeft hij op 22 maart 2024 bezwaar gemaakt en tegelijkertijd een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van verzoeker als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Hij oordeelde dat verzoeker geen spoedeisend belang had bij de gevraagde voorziening, omdat de grootouders van verzoeker al een visum hadden verkregen en verzoeker zijn familie op een later moment kan bezoeken. Bovendien was het verzoek om een voorlopige voorziening niet van voorlopig karakter, aangezien de wet voorschrijft dat een vreemdeling in zijn land van herkomst een visum moet aanvragen voordat hij de Europese Unie kan inreizen. De voorzieningenrechter benadrukte dat een dergelijke voorziening alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden toegewezen, wanneer de gevolgen van de afwijzing onevenredig zijn ten opzichte van het belang van de minister bij handhaving van de afwijzing.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de omstandigheden van verzoeker niet zodanig bijzonder waren dat een voorlopige voorziening gerechtvaardigd was. Ook het verzoek om een verkorte beslistermijn voor het bezwaar werd afgewezen. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, en partijen werden erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17697
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juni 2024 in de zaak tussen

[verzoeker], v-nummer: [nummer], verzoeker

(gemachtigde: mr. C. Huy),
en

de minister van Buitenlandse Zaken

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van zijn visumaanvraag. Het verzoek houdt in eiser wordt behandeld als ware hij in het bezit van een geldig visum.
1.1.
Op 14 maart 2024 heeft de minister de visumaanvraag van verzoeker afgewezen. Verzoeker heeft hier op 22 maart 2024 bezwaar tegen gemaakt. Hangende het bezwaar heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.2.
De minister heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de minister deelgenomen.
1.4.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

2. De voorzieningenrechter volgt de minister niet in zijn standpunt dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de gevraagde voorziening. De grootouders van verzoeker hebben een visum verkregen waarvan de periode waarbinnen het geldig is, al is begonnen te lopen. Bovendien wil verzoeker naar Nederland afreizen in zijn schoolvakantie die tot eind augustus loopt. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt om een andere reden afgewezen. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
3. Verzoeker heeft allereerst verzocht om een voorlopige voorziening die er toe strekt dat verzoeker wordt behandeld als ware hij in het bezit van een visum voor kort verblijf, of dat hem zo spoedig mogelijk een visum wordt verstrekt. Het verzoek mist in zoverre een voorlopig karakter. Uit het systeem van de wet- en regelgeving volgt dat een vreemdeling in zijn land van herkomst een visum dient aan te vragen, voordat hij de Europese Unie (waaronder Nederland) kan inreizen. Indien deze voorlopige voorziening wordt toegewezen, zal verzoeker Nederland in kunnen reizen zodat de feitelijke situatie ontstaat die hij met zijn aanvraag beoogd heeft, terwijl verweerder nog niet op het bezwaar heeft beslist. De gevraagde voorziening is onomkeerbaar. Een dergelijk verzoek wijst de voorzieningenrechter slechts in uitzonderlijke gevallen toe. Een dergelijke situatie is aan de orde als de nadelige gevolgen van de afwijzing van het verzoek in verhouding tot het belang van de minister bij de handhaving van die afwijzing zo onevenredig zijn, dat het besluit op bezwaar niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter komt slechts tot dit oordeel in zeer bijzondere omstandigheden of wanneer het bestreden besluit evident onjuist is.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een gepland familiebezoek niet een zodanig bijzondere omstandigheid is dat het daardoor gerechtvaardigd is om een voorlopige voorziening met onomkeerbare gevolgen toe te wijzen. Familiebezoek is niet gebonden aan een specifieke datum of tijd. Het is begrijpelijk dat verzoeker graag op korte termijn zijn familie in Nederland met zijn grootouders wil bezoeken, maar in principe kan familiebezoek ook op een later dan het voorgenomen tijdstip plaatsvinden.
5. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het bestreden besluit niet evident onjuist is. De minister wijst er terecht op dat er twee weigeringsgronden zijn tegengeworpen. De voorzieningenrechter volgt verzoeker verder niet in zijn stelling dat de onrechtmatigheid zou blijken uit het feit dat de omstandigheden van het verblijf wel duidelijk zijn gemaakt en dat zijn grootouders wel een visum hebben verkregen en hij niet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op voorhand niet geconcludeerd kan worden dat de situatie van verzoeker en de situatie van zijn grootouders hetzelfde zijn en hetzelfde behandeld dienen te worden. De grootouders van verzoeker zijn op hoge leeftijd en bij het verlenen van een visum aan alleen de grootouders zullen deze tijdelijk hun kleinzoon, verzoeker, moeten achterlaten die van hen afhankelijk is.
Het standpunt van de minister dat de omstandigheden van het verblijf onvoldoende duidelijk zijn gemaakt, is ook niet evident onjuist. Hoewel het doel van het verblijf door verzoeker is benoemd, heeft hij geen inzicht verschaft in de reden waarom hij een verblijf van 90 dagen wenst. De twijfel over een tijdige terugkeer van verzoeker komt, zoals de minister op zitting heeft betoogd, daarnaast voort uit de algemene omstandigheden in Iran en de omstandigheid dat veel familie van verzoeker in Nederland woont.
6. Ook het verzoek om te bepalen dat binnen twee weken wordt beslist op het bezwaar komt niet voor inwilliging in aanmerking. Mede gezien de hoge leeftijd van de grootouders is een tijdige beslissing op het bezwaar wenselijk, maar mede gezien hetgeen onder 5 is overwogen, is er onvoldoende reden om de minister een verkorte beslistermijn op te leggen, zoals verzocht.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2024 door mr. G.W.B. Heijmans, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.J. Engberts, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.