In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. De aanvraag is op 16 september 2022 ingediend, en de staatssecretaris had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen moeten beslissen. De beslistermijn is echter verlengd met drie maanden, waardoor de staatssecretaris uiterlijk op 15 maart 2023 een besluit had moeten nemen. Eiser heeft de staatssecretaris op 10 juni 2023 rechtsgeldig in gebreke gesteld en heeft op 17 juli 2023 beroep ingesteld, wat tijdig is gebeurd.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting, omdat de staatssecretaris geen verweerschrift heeft ingediend. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, aangezien de staatssecretaris niet tijdig heeft beslist. Eiser verzoekt de rechtbank om de gegrondverklaring van het beroep, het vaststellen van de verbeurde dwangsommen en het veroordelen van de staatssecretaris in de proceskosten.
De rechtbank legt de staatssecretaris een termijn van twintig weken op om alsnog een besluit bekend te maken, en bepaalt dat er een dwangsom van € 100 per dag verbeurd wordt voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de verbeurde bestuurlijke dwangsommen van € 1.442 en de proceskosten van € 437,50 aan eiser. De uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.