In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. A. Heida, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd meegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming, zoals bedoeld in de Richtlijn 2001/55/EG, zou eindigen. Verzoeker heeft het verzoek om voorlopige voorziening ingediend nadat de staatssecretaris het bestreden besluit op 23 februari 2024 had ingetrokken, maar verzoeker besloot zijn beroep te handhaven.
De rechtbank heeft geoordeeld dat een voorlopige voorziening niet meer nodig is, aangezien de uitspraak op het beroep al is gedaan. Het verzoek is daarom als kennelijk ongegrond afgewezen. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten die door verzoeker zijn gemaakt, vastgesteld op € 875, wat is gebaseerd op de kosten voor rechtsbijstand. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.