ECLI:NL:RBDHA:2024:9505

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
NL24.23070 en NL24.23470
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Angolese vreemdeling en de toekenning van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Angolese vreemdeling, eiser, die in Nederland verblijft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had op 3 juni 2024 een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring opgelegd aan eiser. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat er geen geldig terugkeerbesluit aan ten grondslag ligt. De rechtbank heeft de zaak op 12 juni 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. C. J. Ohrtmann, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. P. Scholtes.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het aanvullend terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen, omdat er al een eerder terugkeerbesluit was dat de terugkeer naar Angola verplichtte. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat een lichter middel niet mogelijk was. Eiser verblijft al anderhalf jaar op een bekend adres en heeft aangetoond dat hij bereid is mee te werken aan zijn terugkeer. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring opgeheven en verweerder veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.100,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, evenals de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.23070 en NL24.23470

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. J. Ohrtmann).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2024 (bestreden besluit 1, zaaknr. NL24.23470) heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2, zaaknr. NL24.23070 ) opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep tegen besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2024 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1999 en de Angolese nationaliteit te hebben.
Over bestreden besluit 1
2. Eiser voert allereerst aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat er geen geldig terugkeerbesluit aan ten grondslag ligt. Het aanvullend terugkeerbesluit verwijst immers naar het besluit van 29 oktober 2019 waarin geen terugkeerbesluit tegen eiser is uitgevaardigd. Subsidiair en voor zover verweerder in het aanvullend terugkeerbesluit het terugkeerbesluit van 26 november 2014 bedoelde, meent eiser dat het terugkeerbesluit van 26 november 2014 evenmin een geldig terugkeerbesluit is. Uit dat besluit volgt immers dat uitgeprocedeerde alleenstaande minderjarige vreemdelingen in aanmerking komen voor opvangvoorzieningen in Nederland zolang de vreemdeling minderjarig is en totdat het vertrek van de vreemdeling uit Nederland geëffectueerd wordt, mits er geen twijfel is over de opgegeven leeftijd en de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het beleid is geweigerd. Aan deze voorwaarden is voldaan. In dat verband verwijst eiser ook naar het TQ-arrest [2] waaruit blijkt dat wanneer een lidstaat een terugkeerbesluit aan een minderjarige uitvaardigt, de lidstaat zich ervan dient te vergewissen dat er voor de betrokken minderjarige adequate opvang is in het land van terugkeer. Dit heeft verweerder niet gedaan. Het terugkeerbesluit is dus niet geldig en mocht het aanvullend terugkeerbesluit daarom ook niet aan eiser worden opgelegd. Eiser mocht dat ook niet in bewaring worden gesteld.
3. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het aanvullend terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen, omdat uit het eerdere terugkeerbesluit al duidelijk blijkt dat Angola het land van terugkeer is. Bij onherroepelijk besluit van 26 november 2014 is de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning afgewezen. Dat besluit is een meeromvattende beschikking die ook een terugkeerbesluit bevat. Uit de besluitvorming is voldoende duidelijk dat verweerder eiser heeft verplicht om terug te keren naar Angola. Niet is gebleken dat zich vervolgens relevante wijzigingen hebben voorgedaan in de verblijfsrechtelijke situatie van eiser. Evenmin is gebleken dat hij na de uitreiking van het besluit over de verblijfsvergunning de Europese Unie heeft verlaten, zodat dit besluit nog steeds van kracht is.
4. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen en geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept die niet al eerder waren ontstaan. Dat terugkeerbesluit is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het beroep voor zover dat is gericht tegen het terugkeerbesluit. [3] De beroepsgronden tegen het bestreden besluit 1 behoeven dan ook geen bespreking.
Over bestreden besluit 2
Maatregel van bewaring
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden [4] vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [5] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De gronden 3b, 3c en 3i zijn feitelijk juist en reeds voldoende om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
Lichter middel
7. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser heeft immers een vaste woon- of verblijfplaats op [adres] te [plaats] bij [naam 1] en [naam 2] . Zij zijn ook de garantstellers voor eiser. Verweerder had zich dan ook niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Bovendien is eiser staande gehouden bij de woning van [naam 1] en [naam 2], waar hij al anderhalve jaar verblijft en waarop hij beschikbaar is voor verweerder in verband met een eventuele uitzetting. [naam 1] heeft weliswaar geen toestemming gegeven om de woning te betreden, omdat er geen machtiging tot binnentreden was getoond. Eiser heeft zich echter niet in de tussentijd verstopt maar is met de politie meegegaan. Dit wijst op een meewerkende houding van eiser.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast. De maatregel van bewaring is een uiterst middel dat met uiterste terughoudendheid moet worden toegepast en was in deze zaak niet noodzakelijk. Hierbij is het volgende van belang. Dat eiser in het verleden met onbekende bestemming is vertrokken laat onverlet dat er nieuwe omstandigheden zijn die verweerder had moeten meewegen in zijn belangenafweging. Eiser verblijft immers op een bij verweerder bekend adres waar hij al een anderhalf jaar verblijft en waar hij praktisch gezien een onderdeel uitmaakt van het gezin van [naam 1] en [naam 2]. Dit betekent dat eiser beschikbaar is voor verweerder in verband met een eventuele uitzetting. Zij hebben tevens een garantstelling voor eiser ondertekend waarin zij zich garant stellen voor het verblijf van eiser op hun adres en vertrek van eiser uit Nederland en de eventuele kosten die daarmee gemoeid zijn. Daarnaast verklaren zij dat zij eiser zullen voorzien in zijn onderhoud. Daarnaast is [naam 1] een gepensioneerde advocaat van wie mogelijk de reputatie in het geding is als eiser zou onderduiken. Hierbij is van belang dat eiser wel heeft meegewerkt aan zijn staandehouding. Ook is van belang dat uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat eiser een opleiding wilt volgen waarvoor hij binnenkort een afspraak heeft. Ook dit betekent dat eiser beschikbaar is voor verweerder in verband met een eventuele uitzetting. Ter zitting heeft eiser bovendien verklaard dat hij inmiddels contact heeft opgenomen met het IOM. Dit alles maakt dat het aannemelijk is dat eiser zal meewerken aan zijn terugkeer naar Angola. Onder deze omstandigheden, in hun onderlinge verband en samenhang bezien, had verweerder moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
9. De rechtbank is onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het aanvullend terugkeerbesluit.
10. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
11. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 12 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 11 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.100,-.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
met betrekking tot besluit 1:
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen dat besluit;
met betrekking tot besluit 2:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 13 juni 2024;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.100,- (elfhonderd euro), te betalen door de griffie en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,- (zeventienhonderdvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 13 juni 2024 door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:9.
3.De rechtbank verwijst in dit kader naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2369.
4.Artikel 5.1b, eerste en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
5.Artikel 5.1b, eerste en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.