ECLI:NL:RBDHA:2024:96

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
SGR 21/6045
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen afwijzing Wlz-indicatie en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2024, met zaaknummer SGR 21/6045, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een Wlz-indicatie niet-ontvankelijk verklaard. Eiser had eerder een aanvraag ingediend bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), welke op 10 maart 2021 werd afgewezen. Het CIZ handhaafde deze afwijzing in een bestreden besluit van 5 augustus 2021. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen een latere afwijzing van een nieuwe aanvraag, waardoor de rechtbank zich afvroeg of eiser nog procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak. De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat de afwijzing van de nieuwe aanvraag onherroepelijk was en er geen belang meer bestond bij een beoordeling van het bestreden besluit.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er geen recht op schadevergoeding bestaat bij een niet-ontvankelijk beroep, eiser recht had op een schadevergoeding van € 1.000,- voor immateriële schade, aangezien de redelijke termijn in de beroepsfase met ongeveer 10 maanden was overschreden. De Staat werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en ook tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6045

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

Centrum Indicatiestelling Zorg, het CIZ

(gemachtigde: mr. J.E. Koedood),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.1.
Het CIZ heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 10 maart 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 augustus 2021 op het bezwaar van eiser is het CIZ bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het CIZ heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via een videoverbinding en bijgestaan door een tolk), de dochter en zoon van eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CIZ.
1.3.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft eiser procesbelang?
2. De rechtbank ziet zich, ambtshalve, voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Vlak voor de zitting heeft het CIZ namelijk gewezen op het besluit van 28 april 2022, waarin de nieuwe aanvraag van eiser om een Wlz-indicatie van 8 april 2022 eveneens is afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit onherroepelijk is. Dit betekent dat een oordeel van de rechtbank slechts betrekking kan hebben over een afgesloten periode in het verleden. De te beoordelen periode loopt in een geval als dit van de datum van de aanvraag van eiser tot en met de datum van het bestreden besluit. In dit geval is dat de periode van 7 oktober 2020 tot en met 5 augustus 2021.
2.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de afwijzing van zijn aanvraag om een Wlz-indicatie. Niet is gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt, dan wel dat een betalingsverplichting vanwege geleverde zorg is ontstaan. Daarnaast is het, gelet op het hiervoor genoemde onherroepelijke besluit van 28 april 2022, niet aannemelijk dat een inhoudelijk oordeel nog van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Uit de afwijzing van de nieuwe aanvraag van eiser volgt namelijk dat er geen belang is bij een beoordeling van het bestreden besluit met het oog op de aanspraken van eiser op een Wlz-indicatie voor een periode die op de te beoordelen periode aansluit.
2.3.
De rechtbank concludeert dat eiser geen belang heeft bij zijn beroep. De rechtbank zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
2.4.
Het staat eiser uiteraard vrij om een nieuwe aanvraag om een Wlz-indicatie in te dienen. Doet eiser dit, dan zal het CIZ rekening moeten houden met de situatie van eiser op dat moment. Deze situatie is naar aanleiding van zijn levertransplantatie gewijzigd. Leidt een dergelijke aanvraag opnieuw tot een afwijzing van de Wlz-indicatie, dan kan eiser dit, indien hij het daar niet mee eens is, aanvechten.

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep is niet-ontvankelijk. Dat betekent dat rechtbank het beroep niet inhoudelijk beoordeelt. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten die verband houden met het beroep.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
4. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1.
Het is niet uitgesloten dat bij een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. [1] Op grond van artikel 6 van het EVRM moeten bestuursrechtelijke geschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat het geschil inhoudelijk aan de rechtbank is voorgelegd. Aan die voorwaarde is in dit geval niet voldaan nu het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Als uitgangspunt heeft te gelden dat er geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade. [2] Dat is slechts anders in het geval waarin de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar (18 maanden) zijn verstreken. [3]
4.2.
Aangezien sprake is van een niet-ontvankelijk beroep, zal de vergoeding alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van eiser in zijn beroep brengt mee dat het optreden van het college in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechtbank is onderworpen.
4.3.
Eiser heeft op 14 september 2021 beroep ingesteld, zodat die redelijke termijn in de beroepsfase met (afgerond) 10 maanden is overschreden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.000,-. De schadevergoeding dient geheel te worden betaald door de Staat.
4.4.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het onderbouwde verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,- aan eiser;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:241.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516.