In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 6 juni 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 14 juni 2024, die via telehoren werd gehouden, was eiser aanwezig vanuit het detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De gemachtigde van de staatssecretaris was aanwezig in de rechtbank in Groningen.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en de beroepsgronden van eiser besproken. Eiser voerde aan dat het terugkeerbesluit, waar de maatregel van bewaring op is gebaseerd, niet duidelijk vermeldt naar welk land hij moet terugkeren. De rechtbank constateerde echter dat er een aanvullend terugkeerbesluit was genomen, waarin werd aangegeven dat eiser naar Marokko moet terugkeren. De rechtbank oordeelde dat dit besluit rechtmatig was en als basis voor de maatregel van bewaring kon dienen.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had zich eerder aan het toezicht onttrokken en had meerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning ingediend die niet waren gehonoreerd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat een lichter middel niet volstond om de uitzetting van eiser te verzekeren. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en het beroep werd ongegrond verklaard.