In deze zaak heeft de kinderrechter op 4 juni 2024 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2019, voor de duur van een jaar. De Raad uitte zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige, die tijdelijk in een pleeggezin verbleef, en stelde dat de ouders onvoldoende in staat waren om de ontwikkelingsbedreigingen zelfstandig weg te nemen. De moeder en vader, die beiden belast zijn met het ouderlijk gezag, voerden verweer tegen het verzoek en stelden dat de situatie inmiddels gestabiliseerd was. De kinderrechter heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Ze concludeerde dat, hoewel er zorgen waren, deze niet voldoende waren om te spreken van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. De ouders waren bezig met het maken van afspraken over hun ouderschap en de communicatie tussen hen was verbeterd. De kinderrechter oordeelde dat de ouders in staat waren om zelfstandig hulp te zoeken en te accepteren, en dat er geen wettelijke basis was voor een ondertoezichtstelling. Het verzoek werd afgewezen.