ECLI:NL:RBDHA:2024:9761

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
NL24.21726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor visum kort verblijf in verband met huwelijksfeest

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Turkse verzoeker die een visum voor kort verblijf heeft aangevraagd om zijn huwelijksfeest in Nederland bij te wonen. De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de verzoeker onvoldoende heeft aangetoond dat hij Nederland tijdig zal verlaten en dat zijn sociale en economische binding met Turkije niet voldoende is. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft op 30 mei 2024 de zaak behandeld en concludeert dat er sterke twijfels zijn over de rechtmatigheid van het primaire besluit van de minister. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een sterke binding met Turkije heeft, onderbouwd door documenten die zijn werk en de garantie van zijn schoonvader aantonen. Bovendien heeft de verzoeker een retourticket overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 11 juni 2024 terugkeert naar Turkije.

Gelet op deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter besloten het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. De minister moet de verzoeker behandelen alsof hij in het bezit is van een visum voor kort verblijf, zodat hij op 8 juni 2024 rechtmatig in Nederland kan verblijven voor zijn huwelijksfeest. Daarnaast is de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de verzoeker en moet hij het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.21726
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , V-nummer: [V-nummer] , verzoeker (gemachtigde: mr. Y. Mateo Diaz),

en
de Minister van Buitenlandse Zaken (de minister), verweerder (gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf.
2. Verzoeker heeft de Turkse nationaliteit. Verzoeker gaat op 27 juli 2024 in Turkije trouwen met zijn Nederlandse partner en nadien gaan zij in Turkije wonen. Verzoeker en zijn partner willen op 8 juni 2024 hun huwelijksfeest in Nederland vieren voor de alhier wonende familie en vrienden. Om dit feest te kunnen bijwonen, heeft verzoeker een visum voor kort verblijf aangevraagd.
3. Met het primaire besluit van 29 april 2024, uitgereikt op 15 mei 2024, heeft de minister deze aanvraag afgewezen. De minister stelt zich daartoe op het standpunt dat
verzoeker het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond, en
er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van verzoeker om het grondgebied van de Europese Unie vóór het verstrijken van de termijn te verlaten. In dit verband voert de minister aan dat verzoeker zijn sociale en economische binding met Turkije onvoldoende heeft aangetoond.
4. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker wil dat de voorzieningenrechter bepaalt dat de minister hem vóór het huwelijksfeest een visum moet verstrekken of dat de minister hem moet behandelen als ware hij in het bezit van een visum. De minister heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
5. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker, de partner van verzoeker en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

6. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij een beoordeling door de voorzieningenrechter. Door het primaire besluit zal hij Nederland niet kunnen inreizen en zal hij het voorgenomen huwelijksfeest op 8 juni 2024 niet kunnen bijwonen.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat de verzochte voorziening feitelijk geen voorlopig karakter heeft. Uit het systeem van de wet- en regelgeving volgt dat een vreemdeling in zijn land van herkomst een visum dient aan te vragen, voordat hij de Europese Unie (waaronder Nederland) kan inreizen. Indien deze voorlopige voorziening wordt toegewezen, zal verzoeker Nederland in kunnen reizen, zodat de feitelijke situatie ontstaat die hij met zijn aanvraag beoogd heeft. Dit terwijl de minister nog niet op het bezwaar heeft beslist. De gevolgen van toewijzing van de voorlopige voorziening zijn dan ook onomkeerbaar. De voorzieningenrechter overweegt dat daarom alleen in zeer bijzondere omstandigheden aanleiding kan bestaan om te bepalen dat de minister een aanvrager gedurende de bezwaarprocedure dient te beschouwen als ware hij in het bezit van een visum. Dit is aan de orde in het geval de nadelige gevolgen van de afwijzing van het verzoek in verhouding tot het belang van de minister bij de handhaving van die afwijzing zó onevenredig zijn, dat het besluit op het bezwaar niet kan worden afgewacht. Zo’n vergaande beslissing is alleen gerechtvaardigd indien een zwaarwegend spoedeisend belang daarom vraagt of er sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het primaire besluit.
8. De voorzieningenrechter oordeelt dat in deze zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, omdat hij sterke twijfels heeft aan de rechtmatigheid van het primaire besluit. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
9. Uit de aanvraag en de ingebrachte documenten duidelijk blijkt dat verzoeker Nederland wil inreizen om zijn huwelijksfeest op 8 juni 2024 bij te kunnen wonen. De voorzieningenrechter volgt daarom niet het standpunt van de minister dat het doel van het verblijf van verzoeker onduidelijk is. De hiervoor in rechtsoverweging 3 onder 1) genoemde grond tot afwijzing van de visumaanvraag, heeft de minister onvoldoende gemotiveerd.
10. Ten aanzien van de afwijzingsgrond onder 2) geldt dat verzoeker in de bezwaarfase verschillende stukken heeft ingebracht aan de hand waarvan hij zijn sociale en economische binding met Turkije nader heeft onderbouwd. Zo blijkt uit deze documenten afdoende dat hij in Turkije werkt bij een telecombedrijf en dat hij als voetbalscheidsrechter verbonden is aan de Turkse voetbalbond. Uit ingebrachte documenten blijkt voorts dat zijn partner op 8 juli 2024 zal verhuizen naar Turkije om zich daar bij hem te vestigen in hun huis dat nog in aanbouw is. Toegelicht is dat zij haar huidige werkzaamheden voor haar werkgever in Nederland zal voortzetten vanuit Turkije. Voorts is aangetoond dat de aanstaande schoonvader van verzoeker zich garant heeft gesteld voor de kosten van het verblijf van verzoeker, de medische verzorging en zijn repatriëring. Ook heeft verzoeker een retourticket ingebracht, waaruit blijkt dat hij op 11 juni 2024 zal terugkeren naar Turkije. Al deze stukken in samenhang bezien maken dat verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een zodanige economische en sociale binding met Turkije heeft, dat zijn tijdige terugkeer naar dat land gewaarborgd is. De minister heeft aldus ook de hiervoor in rechtsoverweging 3 onder 2) genoemde grond tot afwijzing van de visumaanvraag onvoldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

11. Gelet op het voorgaande twijfelt de voorzieningenrechter sterk aan de rechtmatigheid van het primaire besluit. Hierin ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek toe te wijzen. De voorzieningenrechter treft mitsdien de voorlopige voorziening dat verzoeker wordt behandeld als ware hij in het bezit van een visum kort verblijf tot na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met een maximum van 90 dagen.
12. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoeker een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-, met een wegingsfactor 1. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat de minister aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het besluit van 29 april 2024;
  • bepaalt dat verzoeker wordt behandeld als ware hij in het bezit van een visum voor kort verblijf dat hem in ieder geval in staat stelt om op 8 juni 2024 rechtmatig in Nederland te verblijven;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoeker;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 187,- aan verzoekster moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
03 juni 2024

Documentcode: [documentcode]

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.