In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Turkse verzoeker die een visum voor kort verblijf heeft aangevraagd om zijn huwelijksfeest in Nederland bij te wonen. De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de verzoeker onvoldoende heeft aangetoond dat hij Nederland tijdig zal verlaten en dat zijn sociale en economische binding met Turkije niet voldoende is. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft op 30 mei 2024 de zaak behandeld en concludeert dat er sterke twijfels zijn over de rechtmatigheid van het primaire besluit van de minister. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een sterke binding met Turkije heeft, onderbouwd door documenten die zijn werk en de garantie van zijn schoonvader aantonen. Bovendien heeft de verzoeker een retourticket overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 11 juni 2024 terugkeert naar Turkije.
Gelet op deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter besloten het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. De minister moet de verzoeker behandelen alsof hij in het bezit is van een visum voor kort verblijf, zodat hij op 8 juni 2024 rechtmatig in Nederland kan verblijven voor zijn huwelijksfeest. Daarnaast is de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de verzoeker en moet hij het griffierecht vergoeden.