ECLI:NL:RBDHA:2024:9819

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
NL24.23608
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die zich in een vreemdelingenrechtelijke context bevond. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.M.M. van Gils, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 6 juni 2024 de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Middelburg, waar de eiser en de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) rechtmatig was, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op basis van de Dublinverordening en er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de bewaring feitelijk juist waren en dat de eiser niet had betwist dat de maatregel noodzakelijk was. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over onredelijk geweld tijdens de staandehouding verworpen, omdat deze niet met bewijs waren onderbouwd.

De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat er geen aanleiding was om een schadevergoeding toe te kennen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23608

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 11 juni 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2024 op zitting behandeld in Breda. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1998 en een onbekende nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Voortraject
3. Eiser voert allereerst aan dat tijdens zijn staandehouding onredelijk veel geweld is gebruikt waardoor hij letsel heeft opgelopen.
4. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Eiser heeft zijn standpunt niet met stukken onderbouwd. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de staandehouding van 6 juni 2024 dat de verbalisanten om zich hebben gelegitimeerd en het doel van hun komst hebben medegedeeld en eiser wilden staandehouden. Eiser gaf aan niet te willen meewerken aan zijn staandehouding en heeft geen gevolg gegeven aan de instructies van de verbalisanten. De verbalisanten hebben vervolgens aangegeven dat indien eiser niet zou meewerken er geweld zou worden gebruikt. Ook toen gaf eiser geen gehoor aan de instructies van de verbalisanten, waarna de handboeien zijn aangelegd met het oog op gevaar voor de veiligheid en eiser in het compartiment van de bus is geplaatst. Eiser bleef zich hardhandig verzetten. Eenmaal in de bus is aan eiser via de tolk gevraagd of hij wilde gaan staan zodat de verbalisanten hem konden ‘ontboeien’. Hierop gaf eiser geen gehoor waarna hij is vervoerd met transportboeien om. In de bus heeft eiser meermaals met zijn hoofd tegen de ramen gebonkt. Ook trapte hij tegen de deur van het compartiment. Niet in geschil is dat tijdens de staandehouding enig geweld is gebruikt. Anders dan eiser stelt is niet gebleken dat het geweld buitenproportioneel is geweest nu eiser zich hardhandig bleef verzetten tegen zijn staandehouding en het nemen van maatregelen nodig was als gevolg van eisers’ eigen handelwijze. De beroepsgrond slaagt niet.
Maatregel van bewaring
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de
overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn
asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden feitelijk juist zijn. Verweerder heeft daarnaast voldoende toegelicht dat de lichte gronden bijdragen aan een significant risico op onttrekking aan het toezicht. De zware en lichte gronden konden daarom ten grondslag worden gelegd aan de maatregel en kunnen de maatregel ook dragen.
Lichter middel
7. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat eiser graag bij zijn zus wil verblijven.
8. Gelet op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag
zijn gelegd en het significante risico op onttrekking dat daaruit voortvloeit heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende en minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken. Eiser heeft reeds de mogelijkheid gehad om te vertrekken, maar heeft dit niet gedaan. Een lichter middel had dus niet geleid tot het beoogde eindresultaat, een overdracht aan de Sloveense autoriteiten. Voorts is niet gebleken dat eiser detentieongeschikt is. De enkele omstandigheid dat eiser in Nederland bij zijn zus kan verblijven, betekent tegen deze achtergrond niet dat verweerder van de inbewaringstelling van eiser heeft moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toets [4]
9. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juni 2024 door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.