ECLI:NL:RBDHA:2024:9933

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
NL24.23277
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 28 mei 2024 was genomen, waarbij aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op dat moment was opgeheven, maar dat de beoordeling zich beperkte tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin hij in bewaring was gehouden.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring had opgelegd om de identiteit en nationaliteit van de eiser vast te stellen en om te voorkomen dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring, die door de staatssecretaris waren aangevoerd, feitelijk juist waren en voldoende om de maatregel te rechtvaardigen. De eiser had aangevoerd dat hij geen identificerende documenten had en dat een gedwongen terugkeer naar Marokko enige tijd zou vergen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om de maatregel van bewaring onrechtmatig te verklaren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de detentie onredelijk bezwarend maakten en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was geweest. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23277

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Jhingoer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 28 mei 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op 7 juni 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 10 juni 2024 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op 19 juni 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1996 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. In zijn verweerschrift heeft verweerder de zware grond 3c laten vallen, zodat deze niet langer aan de maatregel van bewaring ten grondslag ligt.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de overige gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De gronden 3a, 3b en 3d zijn feitelijk juist en reeds voldoende om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
Lichter middel
6. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan wel een vertrektermijn, omdat hij geen identificerende documenten heeft waardoor een gedwongen terugkeer naar Marokko zeker een paar maanden kan duren. Eiser zou dan al die tijd gedetineerd moeten blijven. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van verhoor bij de politie van 21 mei 2024 dat eiser terug wil naar Marokko en dat hij zal meewerken aan zijn terugkeer. Ook tijdens het gehoor voorafgaand aan eisers eerdere inbewaringstelling van 21 mei 2024 heeft eiser verklaard mee te willen werken aan zijn terugkeer en dat zijn paspoort bij een vriend opgeslagen ligt.
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag
zijn gelegd en het significante risico op onttrekking dat daaruit voortvloeit heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende en minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser op 23 oktober 2020 en 2 februari 2020 met onbekende bestemming is vertrokken, terwijl zijn asielaanvraag nog in behandeling was. Daarnaast volgt de rechtbank verweerder in zijn in het verweerschrift ingenomen standpunt dat eiser met zijn ingenomen standpunten miskent dat de maatregel van bewaring waartegen zijn beroep is gericht, niet ziet op een (gedwongen) vertrek naar Marokko, maar op de behandeling van zijn asielaanvraag. Daartoe is in artikel 59b, tweede lid, van de Vw een maximale termijn van vier dan wel zes weken bepaald, welke nog niet is bereikt. Tot slot is niet gebleken dat eiser detentieongeschikt is.
Ambtshalve toets [4]
8. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 19 juni 2024 door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Artikel 5.1b, eerste en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Artikel 5.1b, eerste en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.