In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van een Algerijnse staatsburger tegen de maatregel van bewaring die op 14 maart 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De eiser, die stelt geboren te zijn in 1999 en de Algerijnse nationaliteit te hebben, heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek op 21 juni 2024 gesloten.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring eerder is getoetst en rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek in het laatste vervolgberoep op 14 mei 2024. De eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, aangezien zijn presentatie bij de Algerijnse ambassade te lang op zich laat wachten. De rechtbank constateert echter dat verweerder meerdere keren heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten en dat eiser zelf geen actie heeft ondernomen om aan de benodigde documenten te komen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat er onvoldoende voortvarend is gehandeld.
Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat de maatregel van bewaring gedurende de toetsingsperiode niet onrechtmatig was. Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.