In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een Algerijnse nationaliteit, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 19 juni 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank oordeelde dat de staandehouding van eiser plaatsvond in het kader van de algemene politietaak en niet in het kader van vreemdelingentoezicht. Eiser stelde dat de maximale duur van zijn ophouding met 15 minuten was overschreden en dat er slordigheden in de processen-verbaal waren. De rechtbank erkende dat de termijn was overschreden, maar oordeelde dat dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat er voldoende gronden waren om eiser in bewaring te nemen.
Eiser voerde verder aan dat zijn identiteit en nationaliteit voldoende duidelijk waren, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.