ECLI:NL:RBDHA:2025:10024

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
SGR 23/8593, 23/8596 en 23/8598
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor appartementencomplex in Den Haag; beoordeling van schaduwhinder en bouwhoogte

Deze uitspraak betreft de omgevingsvergunning verleend aan De Westduyn B.V. voor de bouw van 18 appartementen, een winkel en een parkeergarage in Den Haag. De vergunning is verleend op 28 april 2023, maar eisers, bestaande uit drie partijen, hebben hiertegen beroep aangetekend. Zij betwisten de rechtmatigheid van de vergunning, met name met betrekking tot de Haagse bezonningsnorm en de overschrijding van de maximale bouwhoogte van 17 meter met 92 cm. De rechtbank heeft op 12 juni 2025 geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning op juiste gronden heeft verleend. De rechtbank concludeert dat de overschrijding van de bouwhoogte niet zal leiden tot onaanvaardbare schaduw- of windhinder voor de woningen van eisers. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en eisers krijgen geen griffierecht of proceskosten vergoed.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de geldende bestemmingsplannen en de juridische kaders die van toepassing zijn op de omgevingsvergunning. De eisers hebben een bezonningsstudie overgelegd, maar de rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de bouwhoogte in dit geval minimaal is en dat de vergunninghoudster zich aan de geldende regels houdt. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over de verouderde normen en de gevolgen voor de bezonning en schaduwhinder in overweging genomen, maar heeft deze niet overtuigend geacht. De uitspraak benadrukt het belang van de bestaande bestemmingsplannen en de juridische kaders die de gemeente in acht moet nemen bij het verlenen van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/8593, 23/8596 en 23/8598

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2025 in de zaken tussen

[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] , uit [woonplaats] ,

samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. D. Pieterse),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

(gemachtigde: W.J. Brakenhoff).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
De Westduyn B.V.uit [vestigingsplaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. J. Geelhoed).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het besluit van 28 april 2023 waarmee aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van 18 appartementen, een winkel en parkeergarage ter plaatse van de te slopen panden [adres] in Den Haag. De omgevingsvergunning ziet op de activiteiten: het bouwen van een bouwwerk, het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en het maken van een uitweg.
1.1.
Eisers betwisten de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning. Aan de hand van wat zij in beroep hiertegen hebben aangevoerd, beoordeelt de rechtbank of het college de omgevingsvergunning op juiste gronden heeft verleend.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning op juiste gronden heeft verleend. De beroepen zijn dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met de bestreden besluiten van 13 november 2023 op de bezwaren van eisers is het college bij het besluit van 28 april 2023 gebleven. Aan elk van de bestreden besluiten ligt ten grondslag het advies dat de adviescommissie bezwaarschriften (de adviescommissie) op 10 november 2023 heeft uitgebracht in deze zaken.
2.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Als bijlage 5 bij de gronden van beroep, die in alle zaken gelijkluidend zijn, hebben zij een bezonningsstudie overgelegd van bouwkundig adviesbureau [adviesbureau] B.V. van 20 oktober 2023 (de bezonningsstudie).
2.2.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 mei 2025 gelijktijdig op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van het college en, namens vergunninghoudster, [naam 1] en [naam 2] . Eisers en de gemachtigde van vergunninghoudster zijn niet ter zitting verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 4 april 2022. Dat betekent dat in dat geval de Wabo van toepassing blijft.
De omgevingsvergunning
4. Op het perceel waarop het vergunde bouwplan ziet, rust onder meer de bestemming ‘Gemengd-3’ als bedoeld in het bestemmingsplan ‘Scheveningen Haven’ dat op 22 januari 2015 is vastgesteld. Het college heeft geconcludeerd dat de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘Bouwen’ op basis van artikel 2.10 van de Wabo kan worden verleend. Omdat de balkonhoogte van het te bouwen complex op de derde etage aan de achterzijde de toegestane bouwhoogte van 17 meter met 92 cm overschrijdt, wat in strijd is met artikel 12.2.1 onder e van de planregels, is het college met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder c, en artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1˚, van de Wabo met toepassing van artikel 47.1, aanhef en onder a, van de planregels [1] in zoverre van het bestemmingsplan afgeweken, waartoe is overwogen dat de overschrijding van het bouwvlak maar in geringe matig strijdig is met het bestemmingsplan en daarom stedenbouwkundig voorstelbaar.
4.1.
De adviescommissie heeft in het hiervoor vermelde advies onder meer overwogen dat de planwetgever, wat de bouw van het complex als geheel betreft, de hoogte, de bebouwingsmogelijkheden alsmede de consequenties daarvan voor de omgeving, zoals (zon)lichtinval, schaduwwerking en uitzicht al heeft bepaald in het bestemmingsplan en daarmee dus aanvaardbaar heeft geacht. De beperking van zonlicht of uitzicht die eisers vrezen wordt volgens de commissie niet zozeer veroorzaakt doordat de balustrade van de balkons de bouwhoogte die het bestemmingsplan toestaat in geringe mate overschrijdt, maar door het complex als geheel, en de bouw daarvan is op grond van het bestemmingsplan toegestaan. De adviescommissie concludeert dat het besluit van 28 april 2023 berust op een goed gemotiveerde ruimtelijke onderbouwing en dat het college de gevraagde omgevingsvergunning daarom heeft mogen verlenen.
Zijn de bestreden besluiten zorgvuldig voorbereid en toereikend gemotiveerd op de onderdelen bezonning, schaduwhinder en windhinder?
5. Eisers betwisten het standpunt van het college dat door de planwetgever al voldoende rekening is gehouden met de gevolgen van bebouwing voor (zon)lichtinval en schaduwhinder en betogen dat het bestreden besluit daarom op die onderdelen onzorgvuldig is voorbereid. Daartoe verwijzen eisers naar een door hen in beroep overgelegde bezonningsstudie. Omdat het bestemmingsplan gebaseerd is op normen en inzichten die mogelijk verouderd zijn, had de aanvraag moeten worden getoetst aan de hedendaagse normen. Eisers zijn dan ook van mening dat het college de omgevingsvergunning niet had kunnen verlenen.
5.1.
Het college ziet in het betoog van eisers geen aanleiding voor een ander standpunt dan is weergegeven in het advies dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt. Het bestemmingsplan is onherroepelijk, waarmee ook de bebouwingsmogelijkheden onherroepelijk vaststaan. Dat het bestemmingsplan zou zijn gebaseerd op verouderde inzichten en normen volgt het college niet, nu de Haagse bezonningsnorm sinds 9 februari 2010 niet meer is gewijzigd of geactualiseerd terwijl het bestemmingsplan van latere datum is. De binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan voor de balkons aan de achterzijde op de derde verdieping is volgens het college dermate minimaal dat gevolgen qua licht en wind daaraan niet kunnen worden geweten. In de door eisers in beroep overgelegde bezonningsstudie ziet het college evenmin aanleiding voor een ander oordeel omdat daarin alleen een vergelijking wordt gemaakt tussen de bestaande situatie en het bouwplan terwijl uit de bezonningsstudie niet blijkt dat de bezonning door verlening van de omgevingsvergunning verslechtert ten opzichte van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan toelaat.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat het bestemmingsplan ‘Scheveningen Haven’ is vastgesteld op 22 januari 2015 en onherroepelijk is, zodat van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. [2] Omdat het bestemmingsplan in deze procedure niet ter toetsing staat, komt de rechtbank niet toe aan een oordeel over de niet onderbouwde stelling van eisers dat het bestemmingsplan uitgaat van normen die mogelijk verouderd zijn.
5.3.
Voor de bezonning van woningen bestaan geen wettelijke normen. Dat neemt niet weg dat in het kader van een omgevingsvergunning een afweging dient plaats te vinden van alle bij het besluit betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In dat kader moet worden gekeken naar de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning van de woningen. [3] Voor de beoordeling van de gevolgen van het realiseren van een bouwplan voor de bezonning kan het college aansluiten bij de Haagse bezonningsnorm. Dat geldt eveneens voor het toestaan van bouwmogelijkheden in een bestemmingsplan. [4] Het college mag bij de beoordeling van de schaduwhinder uitgaan van een vergelijking van de op grond van het bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden met de door de omgevingsvergunning ter afwijking van het bestemmingsplan toegestane overschrijdingen van de bouwvlakten en -hoogten. [5]
5.4.
De rechtbank overweegt dat de bestaande bebouwing in volume en bouwhoogte beperkter is dan het vergunde bouwplan. Voor eisers zal het verschil tussen de bestaande bebouwing en het vergunde bouwplan daardoor merkbaar zijn, zodat vanuit hun optiek bezien invoelbaar is dat zij het vergunde bouwplan niet met instemming begroeten. Dit verschil laat evenwel onverlet dat de vergunde bebouwing de bouwmogelijkheden die ter plaatse op grond van het bestemmingsplan zijn toegestaan, niet te buiten gaat, zodat het college in zoverre geen mogelijkheid had om de vergunning te weigeren. De enige uitzondering is de overschrijding van de maximale bouwhoogte aan de achterzijde met 92 cm als gevolg van de balkons op de derde etage, en bij zijn afweging kon het college daarom alleen de mogelijke ruimtelijke gevolgen betrekken die door die overschrijding zouden kunnen worden veroorzaakt. Ten opzichte van het hoofdvolume van de vergunde bouw is die overschrijding echter uiterst gering: het gaat om een overschrijding van 92 cm op een al toegestane bouwhoogte van 17 m, en de overschrijding ziet maar op een heel klein deel (de oppervlakte van de balkons) van het bouwvlak waarvoor de hoogte van 17 m geldt. Bovendien grenst het deel waar de overschrijding plaatsvindt direct aan het bouwvlak waar een maximale bouwhoogte van 25 m is toegestaan. En ten slotte liggen de panden ten opzichte van elkaar (en ten opzichte van de zon) zodanig dat er nauwelijks een situatie denkbaar lijkt waarin, door deze geringe overschrijding op de balkons op de derde verdieping, zonlicht wordt weggenomen dat niet al zou worden weggenomen door het hoofdgebouw, of windhinder zal optreden boven de mogelijke hinder die het hoofdgebouw al oplevert. Daarom valt niet te verwachten dat die overschrijding zal leiden tot het ontstaan van zodanige schaduw- of windhinder dat ter hoogte van de woningen van eisers geen sprake meer zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het college heeft deze relatief geringe overschrijding dan ook in redelijkheid in afwijking van de planregels kunnen vergunnen.
5.5.
In de bezonningsstudie ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat daarin wordt uitgegaan van de bebouwing die nu aanwezig is. In het licht van de hiervoor vermelde jurisprudentie over de beoordeling van schaduwhinder, waarin de bouwmogelijkheden die op grond van het bestemmingsplan zijn toegestaan het uitgangspunt vormen voor een vergelijking met de door de omgevingsvergunning ter afwijking van het bestemmingsplan toegestane overschrijding van de bouwhoogte, kan dat uitgangspunt echter niet als juist worden aanvaard.
5.6.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat het college de omgevingsvergunning op juiste gronden heeft verleend. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.“Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de regels van het plan ten behoeve van: a. het afwijken van voorgeschreven maten ten aanzien van goot- en/of bouwhoogten en perceelsgrensafstanden, bebouwingspercentage en in het plan opgenomen oppervlaktes met maximaal 10%, tenzij in de regels anders is bepaald;”
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1759.
3.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1095.
4.Uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2545, r.o. 9.1.
5.Zie de uitspraken van de Afdeling van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3222 en 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565.