ECLI:NL:RBDHA:2025:10059

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
SGR 22/8102
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage aan een woning in Noordwijk

In deze zaak heeft eiser, wonende in Noordwijk, een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een garage aan zijn woning. Het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk heeft deze aanvraag geweigerd, omdat de bouw niet voldoet aan de regels van het bestemmingsplan. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het bezwaar is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 14 november 2024 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en de gemeente vertegenwoordigd werd door een gemachtigde. Tijdens de zitting bleek dat een belangrijke brief van eiser niet in het dossier was opgenomen, wat leidde tot een schorsing van het onderzoek om de gemeente de kans te geven hierop te reageren. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de zomerhuisjes op het perceel van eiser moeten worden aangemerkt als bijbehorende bouwwerken, waardoor de aanvraag voor de garage in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter A.J. van der Ven op 10 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/8102

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Dad).

Inleiding

1. Bij besluit van 1 april 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om een omgevingsvergunning te verlenen aan eiser voor het bouwen van een garage aan zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] .
1.1.
Bij besluit van 22 november 2022 (het bestreden besluit) is het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.2.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.4.
Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat een door eiser ingediende brief van 12 juni 2023 met bijlagen zich niet in het dossier bevindt en niet naar verweerder is doorgestuurd. Productie 1 bij deze brief is een brief van 12 mei 2023 van verweerder aan eiser. Eiser heeft de brief van 12 juni 2023 met bijlagen ter zitting aan de rechtbank en verweerder verstrekt. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen op de brief van 12 mei 2023 te reageren. Eiser is in de gelegenheid gesteld om op de reactie van verweerder te reageren. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
1.5.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van hun recht om gehoord te worden op een nadere zitting, waarop de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Waar gaat deze zaak over?

2. Eiser heeft op 1 februari 2022 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een garage aan de zijgevel van zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] . De aanvraag heeft betrekking op de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.1.
Verweerder heeft de omgevingsvergunning bij het primaire besluit geweigerd en heeft dit besluit - in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie - bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder legt aan de weigering ten grondslag dat de aangevraagde activiteit niet voldoet aan de bouwregels van het geldende bestemmingsplan “Noordwijk aan Zee” (bestemmingsplan). Verweerder stelt zich op het standpunt dat de reeds op het achtererf aanwezige zomerhuisjes ( [huisnummers] ) moeten worden aangemerkt als bijbehorende bouwwerken. De bouw van de garage heeft als gevolg dat, in strijd met artikel 13.2.4, onder f, van de planregels, meer dan 60 m² van het bebouwbare erf door bijbehorende bouwwerken in beslag wordt genomen. Daarnaast worden de op grond van artikel 13.2.4, onder c, van de planregels toegestane maximale hoogte en breedte overschreden. Verweerder heeft de aanvraag om die redenen mede aangemerkt als een aanvraag voor het bouwen van een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Verweerder kan de omgevingsvergunning niet verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, in samenhang gelezen met de zogenaamde kruimelgevallenregeling van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). In artikel 3.1 van de ‘Beleidsregels planologische afwijkingen Noordwijk 2020’ (beleidsregels) is deze toepassing namelijk uitgesloten. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de hardheidsclausule van artikel 5.2 van de beleidsregels toegepast kan worden.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de weigering van de omgevingsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 1 februari 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Mandaat directeur van de Omgevingsdienst West-Holland
5. Eiser stelt dat de Omgevingsdienst West-Holland (Omgevingsdienst) op grond van artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet bevoegd is om het bestreden besluit te nemen. De gemeente Noordwijk is volgens eiser verantwoordelijk voor het beleid en beslissingen inzake planologische afwijkingen. Eiser stelt verder dat de Omgevingsdienst alleen gemandateerd kan worden voor de uitvoering van bouwtaken.
5.1.
Op grond van artikel 10:1 van de Awb wordt onder mandaat verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.
5.2.
Op grond van artikel 10:3, derde lid, van de Awb wordt mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift of op een verzoek als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
5.3.
Artikel 1 van het “Mandaatbesluit gemeente Noordwijk voor de Omgevingsdienst West-Holland” luidt als volgt:

Het college van burgemeester en wethouders, gelet op de gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst West-Holland en de aan hem toegekende bevoegdheden krachtens de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht – in het bijzonder artikel 10:3 van deze wet –, besluit tot het verlenen van mandaat aan de directeur van de Omgevingsdienst West-Holland voor wat betreft de bevoegdheid tot:
a. Het uitvoeren van de bij of krachtens de navolgende wetten toebedeelde taken en bevoegdheden:
1. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover gerelateerd aan de
hieronder genoemde activiteiten:
(…)
ii. het beschikken op aanvragen om een omgevingsvergunning;
(…)
e. Het in relatie met de onder a tot en met d genoemde wetgeving en verordeningen uitvoeren van taken en bevoegdheden bij of krachtens de volgende wetten, waaronder begrepen het voeren van bestuursrechtelijke procedures en het ter zitting vertegenwoordigen van het college van burgemeester en wethouders dan wel de burgemeester:
2. De Algemene wet bestuursrecht;
(…)
5.4.
Uit dit mandaatbesluit blijkt dat verweerder mandaat heeft verleend aan de directeur van de Omgevingsdienst om te beschikken op aanvragen om een omgevingsvergunning en op daartegen gerichte bezwaren.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit in mandaat is genomen door de portefeuillemanager bouwen van de Omgevingsdienst en dat het bestreden besluit in mandaat is genomen door de directeur van de Omgevingsdienst. Het bestreden besluit is dus niet genomen door degene die het primaire besluit krachtens mandaat heeft genomen, zodat wordt voldaan aan artikel 10:3, derde lid, van de Awb. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoorzitting en advies bezwaarschriftencommissie
6. Eiser stelt dat het advies van de bezwaarschriftencommissie onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het horen van eiser heeft in strijd met artikel 7:13 van de Awb niet plaatsgevonden door drie leden en het is onduidelijk of het advies is uitgebracht door drie leden. Eiser stelt verder dat het advies een onvolledig en onjuist beeld schetst van wat is besproken tijdens de hoorzitting. Uit de motivering van het advies is niet af te leiden dat de bezwaarschriftencommissie rekening heeft gehouden met de standpunten van eiser en welke feiten en doorslaggevende argumenten aan het advies ten grondslag zijn gelegd. Verweerder had om deze redenen niet van dit advies mogen uitgaan. Door niet te onderzoeken of het advies van de bezwaarschriftencommissie zorgvuldig tot stand is gekomen, heeft verweerder in strijd gehandeld met de heroverwegingsplicht van artikel 7:11 van de Awb, aldus eiser.
6.1.
Verweerder stelt dat het advies van de bezwaarschriftencommissie zorgvuldig tot stand is gekomen en de standpunten van eiser en de conclusies van de bezwaarschriftencommissie wel degelijk weergeeft.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het advies van de bezwaarschriftencommissie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Ter zitting bij de bezwaarschriftencommissie is medegedeeld dat het derde lid van de hoorcommissie was verhinderd om bij de zitting aanwezig te zijn, maar zou deelnemen aan het raadkameroverleg en deel zou uitmaken van de kamer van de commissie die het advies in de zaak zou uitbrengen. Eiser heeft daartegen tijdens de hoorzitting geen bezwaar gemaakt. Het afwezige commissielid heeft de geluidsopname van de hoorzitting kunnen beluisteren. Uit het advies en uit het verslag van de hoorzitting blijkt verder niet dat de bezwaarschriftencommissie is uitgegaan van onjuiste of onvolledige informatie. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet op dit advies heeft mogen baseren. De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn de zomerhuisjes hoofdgebouwen of bijbehorende bouwwerken?
7. Eiser betoogt dat de zomerhuisjes [huisnummers] niet zijn aan te merken als bijbehorende bouwwerken en daarom niet meetellen bij de toepassing van artikel 13.2.4, onder f, van de planregels. Ter zitting heeft eiser aan de rechtbank en verweerder een brief van 12 juni 2023 met bijlagen verstrekt. Bijlage 1 is een brief van 12 mei 2023 van verweerder aan eiser. Volgens eiser volgt uit deze laatste brief dat verweerder aan eiser heeft toegezegd dat zelfstandige bewoning van de zomerhuisjes is toegestaan en dat in het bestemmingsplan een bouwvlak voor de zomerhuisjes zal worden opgenomen. Daaruit volgt volgens eiser dat de zomerhuisjes moeten worden aangemerkt als hoofdgebouwen.
7.1.
Verweerder heeft in zijn reactie op de brief van 12 mei 2023 aangegeven dat hij niet betwist dat voor de zomerhuisjes een bouwvlak in het bestemmingsplan zal worden opgenomen. Eigenaren van zomerhuisjes in [plaats] zijn in de gelegenheid gesteld om hun zomerhuisje geschikt te maken voor zelfstandige bewoning. Als het zomerhuisje voldeed aan de beleidsregels voor zelfstandige bewoning en aan de eisen van het Bouwbesluit 2012, dan is daaraan op de verbeelding van het bestemmingsplan een bouwvlak toegekend en is het adres daarvan vermeld in bijlage 3 van de toelichting van het bestemmingsplan. De zomerhuisjes van eiser zijn abusievelijk niet in het bestemmingsplan opgenomen. In de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan zal dit worden hersteld. Dit brengt verweerder echter niet tot een ander standpunt, omdat de aanduiding op de verbeelding van een bouwvlak voor een zomerhuisje volgens verweerder niet identiek is aan een bouwvlak voor een zelfstandige woning. Op de verbeelding zijn de twee soorten bouwvlakken duidelijk van elkaar te onderscheiden en zijn voor een zomerhuisje geen bouw- en goothoogte opgenomen, omdat deze voor bijbehorende bouwwerken in de planregels zijn opgenomen. De zomerhuisjes zijn dus niet als gevolg van de toekenning van een bouwvlak als hoofdgebouw aan te merken, maar blijven een bijbehorend bouwwerk, aldus verweerder.
7.3.
Eiser betwist dat een bouwvlak voor een zomerhuisje niet identiek is aan een bouwvlak voor een zelfstandige woning. De regels bepalen wat er op een bouwvlak komt te staan en niet de aard van het bouwvlak, aldus eiser.
7.4.
Op grond van artikel 13.2.4, onder f, van de planregels mag het totale oppervlak van alle bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied niet meer bedragen dan 50% van het bebouwbare erf, tot een maximum 60 m² bij halfvrijstaande en vrijstaande woningen, zoals hier aan de orde.
7.5.
Op grond van artikel 1.21 van de planregels is een bijbehorend bouwwerk een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel een functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw of ander bouwwerk, met een dak.
7.6.
Op grond van artikel 1.42 van de planregels is een hoofdgebouw een gebouw, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
7.7.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt het college zich terecht op het standpunt dat de zomerhuisjes van eiser zijn aan te merken als bijbehorende bouwwerken. Daartoe overweegt de rechtbank dat, om te bepalen of de zomerhuisjes zijn aan te merken als bijbehorende bouwwerken, gelet op de definitie van het begrip ‘bijbehorend bouwwerk’, eerst moet worden bepaald wat het hoofdgebouw is. Overeenkomstig de definitie van het begrip ‘hoofdgebouw’ geldt dat dit het gebouw is dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de bestemming en gelet op die bestemming het belangrijkst is. Het onderhavige perceel heeft de bestemming “Wonen”. De woning van eiser is noodzakelijk voor de verwezenlijking van deze bestemming en is gelet op die bestemming belangrijker dan de twee zomerhuisjes. De woning is daarom aan te merken als hoofdgebouw. De zomerhuisjes bevinden zich op hetzelfde perceel en zijn functioneel verbonden met de woning en zijn daarom aan te merken als bijbehorende bouwwerken. De zomerhuisjes bevinden zich weliswaar niet op hetzelfde kadastrale perceel als de woning, maar gelet op de feitelijke actuele situatie, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden, moeten de percelen als één geheel worden aangemerkt, zodat de zomerhuisjes staan op hetzelfde perceel als bedoeld in de planregels. [1]
7.8.
Dat verweerder in de brief van 12 mei 2023 erkent dat aan de zomerhuisjes van eiser in het bestemmingsplan abusievelijk geen bouwvlak is toegekend en toezegt dat de zomerhuisjes tot aan de herziening van het bestemmingsplan zullen worden beschouwd als zomerwoningen die voor zelfstandige bewoning mogen worden gebruikt, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het toekennen van een bouwvlak zou namelijk niet tot gevolg hebben dat de zomerhuisjes een hoofdgebouw worden. Het toekennen van een bouwvlak is slechts nodig om de zomerhuisjes zelfstandig te kunnen bewonen. Artikel 13.2.4, onder a, van de planregels bepaalt immers dat zelfstandig bewoonde bijbehorende bouwwerken uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Het blijven echter bijbehorende bouwwerken, nu de woning het gelet op de woonbestemming belangrijkste gebouw blijft.
7.9.
Omdat de zomerhuisjes zijn aan te merken als bijbehorende bouwwerken, heeft verweerder de oppervlaktes daarvan terecht meegeteld bij de toets aan artikel 13.2.4, onder f, van de planregels. De beroepsgrond slaagt niet.
Toepassing hardheidsclausule
8. Eiser stelt dat verweerder de hardheidsclausule vervat in artikel 5.2 van de beleidsregels had moeten toepassen, omdat de permanente bewoning van de zomerhuisjes is gelegaliseerd.
8.1.
Verweerder stelt dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarom de hardheidsclausule toegepast zou moeten worden.
8.2.
Artikel 5.2 van de beleidsregels luidt als volgt:

In de Algemene Wet Bestuursrecht staat de algemeen geldende hardheidsclausule (art.4.84 Awb). Deze kan door het college toegepast worden.
Daarnaast is het college bevoegd af te wijken van deze beleidsregels indien toepassing zou leiden tot een ongewenst ruimtelijke of onredelijke situatie, die in strijd zou zijn met de doelstellingen van dit beleid, zoals het vergroten van ruimtelijke kwaliteit.
Ook kan het college medewerking verlenen als er sprake is van zwaarwegende omstandigheden.”
8.3.
De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid van artikel 5.2 van de beleidsregels een discretionaire bevoegdheid is. Eiser heeft niet onderbouwd waarom het niet vergunnen van de garage een ongewenste ruimtelijke of onredelijke situatie tot gevolg heeft, die in strijd is met de doelstellingen van de beleidsregels, waaronder het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit. De rechtbank ziet niet in waarom de toegezegde legalisering van de permanente bewoning van de zomerhuisjes een zwaarwegende omstandigheid is die maakt dat moet worden afgeweken van de beleidsregel van verweerder om niet meer bebouwing op het perceel toe te staan dan het bestemmingsplan en de regels voor vergunningvrij bouwen al toestaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hardheidsclausule niet toegepast hoeft te worden. De beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging en beroep op het evenredigheidsbeginsel
9. Eiser stelt dat bij de totstandkoming van het bestreden besluit geen rekening is gehouden met zijn belang. Daarnaast had verweerder rekening moeten houden met de gewijzigde inzichten met betrekking tot het toepassen van het evenredigheidsbeginsel.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het belang van eiser bij de door hem aangevraagde omgevingsvergunning wel degelijk kenbaar bij het bestreden besluit heeft betrokken. De standpunten van eiser zijn uitgebreid weergegeven in het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. Verder heeft eiser niet onderbouwd dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:677, r.o. 5.