ECLI:NL:RBDHA:2025:10073
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot reguliere verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. Het primaire besluit, genomen op 12 september 2024, weigerde verzoeker een reguliere verblijfsvergunning. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij hij hoopte de uitzetting naar Turkije te voorkomen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Dit gebeurde zonder zitting, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter oordeelde dat, hoewel aan de indieningsvereisten niet was voldaan, er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die het noodzakelijk maakten om het verzoek inhoudelijk te beoordelen. De voorzieningenrechter constateerde dat verzoeker niet duidelijk had gemaakt welke voorlopige voorziening hij vroeg en dat zijn beroep op het associatierecht onvoldoende onderbouwd was.
De rechter heeft vastgesteld dat verzoeker in de gelegenheid was gesteld om zijn gronden aan te vullen, maar hier geen gebruik van had gemaakt. Gezien de omstandigheden en het gebrek aan onderbouwing van het bezwaar, werd het verzoek als kennelijk ongegrond afgewezen. Tevens werd het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.