ECLI:NL:RBDHA:2025:10078

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
11613528 RP VERZ 25-50222
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en billijke vergoeding in arbeidsrechtelijke geschil tussen werknemer en werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2025 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoekster], en haar werkgever, [bedrijf] B.V. De werknemer was in dienst als In-House legal counsel en had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Na een afwijzing van haar aanvraag voor een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA) door de IND, heeft de werknemer Nederland verlaten terwijl er nog een bezwaarprocedure liep. Dit leidde tot een terugkeerbesluit van de IND, waardoor de werknemer niet meer in Nederland mocht verblijven.

De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst op 31 januari 2025 opgezegd, met als reden het ongeoorloofd vertrek van de werknemer uit Nederland. De werknemer heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht om een verklaring voor recht dat de opzegging niet rechtsgeldig was, alsook om betaling van een billijke vergoeding en andere vergoedingen. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever ernstig verwijtbaar had gehandeld, maar dat de werknemer ook verwijtbaar had gehandeld door Nederland te verlaten. De rechter heeft de billijke vergoeding vastgesteld op één bruto maandsalaris, zijnde € 3.780,-, en heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de gefixeerde schadevergoeding en transitievergoeding. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
PV/c
Zaak- en rolnr.: 11613528 RP VERZ 25-50222
29 mei 2025
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] , thans verblijvende in [plaats] (Colombia),
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. Y.J.K. van Nunen,
tegen
[bedrijf] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [bedrijf] ,
gemachtigde: mr. D.B. Muller.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 25 maart 2025, met producties 1 tot en met 21;
- de aanvullende productie 22 en 23 van [verzoekster] ;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 12.
1.2.
Op 1 mei 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen [verzoekster] , vergezeld van een tolk, en namens [bedrijf] [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door hun gemachtigden voornoemd. Namens [verzoekster] is een pleitnota voorgedragen. Van hetgeen verder is besproken, zijn door de griffier aantekeningen gemaakt. Aan het slot van de mondelinge behandeling is de uitspraak op het verzoek bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf] is in 2021 opgericht en richt zich op het voor iedereen (digitaal) toegankelijk maken van gepersonaliseerde gezondheidszorg. [bedrijf] wordt gerund door co-founders de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ), thans CEO, en mevrouw [naam 2] , thans CTO. [bedrijf] is niet door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) erkend als referent.
2.2.
Op 1 september 2023 is [verzoekster] bij [bedrijf] in dienst getreden als In-House legal counsel op basis van een oproepcontract voor bepaalde tijd van een jaar met als einddatum 1 september 2024. Per 22 september 2023 beschikte [verzoekster] over een verblijfsvergunning met een looptijd tot 22 september 2024.
2.3.
Op 9 augustus 2024 hebben [bedrijf] en [verzoekster] een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een jaar gesloten, ingaande op 1 september 2024. Op basis van deze arbeidsovereenkomst bedroeg het bruto maandloon van [verzoekster] € 2.850,- op basis van 32 uur per week, exclusief 8% maandelijks te betalen vakantietoeslag.
2.4.
Op 12 augustus 2024 heeft [bedrijf] bij de IND namens [verzoekster] een aanvraag ingediend voor een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA).
2.5.
Begin september 2024 hebben [bedrijf] en [verzoekster] afgesproken dat het salaris van [verzoekster] met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2024 wordt verhoogd naar € 3.500,- bruto per maand, exclusief 8% maandelijks te betalen vakantietoeslag, en dat [verzoekster] gaat deelnemen aan de
Stock Appreciation Rights Plan(SAR) van [bedrijf] . Vanwege de financiële situatie van [bedrijf] op dat moment zijn [bedrijf] en [verzoekster] als voorwaarde overeengekomen dat [bedrijf] [verzoekster] de met terugwerkende kracht per 1 september 2024 verschuldigde € 650,- bruto extra per maand zou betalen zodra haar financiële situatie dat zou toelaten. Naar aanleiding van deze afspraken hebben [bedrijf] en [verzoekster] een – alleen op het punt van het salaris – gewijzigde arbeidsovereenkomst, ingaande per 1 september 2024, en een SAR-overeenkomst gesloten. Op basis van de SAR-overeenkomst zouden onder voorwaarden op 1 september 2025 met terugwerkende kracht per 1 september 2023 12.000 eenheden in maandelijkse tranches aan [verzoekster] worden toegekend, waarbij op 1 september 2025 6.000 en op 1 september 2027 de overige 6.000 eenheden zouden worden toegekend.
2.6.
Bij beschikking van 8 november 2024 heeft de IND de aanvraag voor een GVVA afgewezen en aan [verzoekster] een terugkeerbesluit opgelegd. In beschikking staat hierover, voor zover relevant, het volgende:
“(…)Wat betekent dit besluit voor u?
Uw aanvraag is afgewezen. U hebt geen verblijfsrecht meer. Dit betekent dat u niet meer in Nederland mag zijn.
U moet Nederland en de Europese Unie binnen 4 weken verlaten. (…)
U moet terugkeren naar Colombia.
U wordt vanwege het terugkeerbesluit in het Schengen Informatie Systeem (SIS) gesignaleerd. (…) Alle overheden van Schengenlanden zijn aangesloten op het SIS. En kunnen controleren of u een terugkeerbesluit hebt gekregen. (…)
Bent u het niet eens met dit besluit?
Tegen dit besluit kunt u binnen 4 weken (…) bezwaar maken bij de IND. (…)
Als u tijdig bezwaar indient mag u het besluit in Nederland afwachten. (…)”
2.7.
In november 2024 heeft [verzoekster] [bedrijf] verzocht aan haar vakantieverlof te verlenen voor de periode 12 december tot en met 27 december 2024 en voor de periode 31 december 2024 tot en met 10 januari 2025. [bedrijf] heeft dit verlofverzoek goedgekeurd.
2.8.
Op 2 december 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [bedrijf] en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Tijdens dit gesprek is [bedrijf] door de RVO gewezen op de mogelijkheid om voor [verzoekster] een verblijfsvergunning voor essentieel startup-personeel (ESP) aan te vragen.
2.9.
Op 4 december 2024 heeft [bedrijf] een door [verzoekster] en haarzelf ondertekend bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van de IND om de GVVA-aanvraag af te wijzen.
2.10.
Op 10 december 2024 is [verzoekster] in haar vakantieverlof naar Madrid gevlogen, om van daaruit op 11 december 2024 naar Sri Lanka door te vliegen. Op 27 december 2024 is [verzoekster] (via Madrid) Nederland weer binnengekomen. Bij haar terugkomst in Nederland is [verzoekster] – vanwege haar signalering – door de grenspolitie aangehouden. Op 31 december 2024 zou [verzoekster] via Schiphol naar de Verenigde Staten vliegen. Tijdens de paspoortcontrole is [verzoekster] opnieuw aangehouden door de grenspolitie. In WhatsApp-correspondentie die tussen [verzoekster] en [naam 1] op 31 december 2024 tijdens de vlucht van [verzoekster] naar de Verenigde Staten heeft plaatsgevonden, beschrijft [verzoekster] wat er tijdens de aanhoudingen is gebeurd en gezegd. In die berichten staat, voor zover relevant, het volgende:
[ [verzoekster] , 13:08:09]: I came back to the EU from Sri Lanka on Friday through Madrid, and then they stopped me bc of the notice of IND but I explained and they let me pass and say it was okay.
And today I was flying to the US (…) and in the passport control they also asked about the letter of IND that asked me to leave the country, and then they told me that I could have waited for the decision of the appeal within the Netherlands but that I could not travel while they decided, otherwise they would interpret it as I accepted the decision and the case would be close and I could note come back to the EU for 3 months, because I already had overstayed (…) since my residence permit expired in September.
I said that I asked the IND via phone if I could travel and that they said yes, and that I could get the passport stamp after coming back from my trip, but the guy said that since it was just a call and I had notting written they could not do anything about it.
[ [verzoekster] , 13:10:03]: So basically I also didn’t know what to do in that moment, and now I’m on the plane to the US
[ [verzoekster] , 13:10:27]: And that means I am not allowed to come back to Europe for 3 months because they will not let me enter
[ [naam 1] , 13:18:47]: How certain are you about this that you’re not allowed to enter EU again?
[ [verzoekster] , 13:20:42]: Like 99% bc they took me to a separate room and the border police explained this
2.11.
Op 11 januari 2025 hebben [bedrijf] en [verzoekster] met het oog op het aanvragen een ESP-verblijfsvergunning voor [verzoekster] een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor een jaar gesloten, ingaande op 1 februari 2025 en tegen een bruto maandsalaris van € 3.500,- op basis 32 uur per week, exclusief 8% maandelijks uit te betalen vakantietoeslag.
2.12.
Als gevolg van het vertrek van [verzoekster] uit Nederland heeft [bedrijf] de vergunningaanvraag voor ESP niet ingediend, het bezwaar tegen de beschikking en het terugkeerbesluit van de IND ingetrokken en [verzoekster] op 24 januari 2025 geïnformeerd over haar wens om de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] te beëindigen.
2.13.
Op 27 januari 2025 heeft tussen [bedrijf] en [verzoekster] een
offboarding-gesprek plaatsgevonden. Op 29 januari 2025 heeft [verzoekster] [bedrijf] bericht het niet eens te zijn met de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst en zich beschikbaar te houden voor haar werkzaamheden.
2.14.
Op 31 januari 2025 heeft [bedrijf] [verzoekster] per (e-mail)brief met als onderwerp
Immediate Dismissal Notificationhet volgende geschreven:
“(…) We hereby inform you that, effective immediately, you are being dismissed with immediate effect. The grounds for this immediate dismissal are based on your unauthorized departure from Dutch territory despite multiple warnings.
This means that your employment will end as of today, Januari 31, 2025 (…)”
2.15.
Op 23 april 2025 heeft [bedrijf] aan [verzoekster] betaald:
  • de transitievergoeding ter hoogte van € 1.746,11 bruto;
  • de gefixeerde schadevergoeding ter hoogte van € 3.780,- bruto;
  • het restant van het salaris over de maanden september tot en met december 2024 ter hoogte van € 650,- bruto per maand, in totaal derhalve € 2.600,- bruto;
  • het bedrag van de eindafrekening, bestaande uit (onder meer) het vakantiegeld ter hoogte van € 1.082,30 en ingehouden vakantie-uren ter hoogte van € 471,23.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoekster] verzoekt, na wijziging, om (verkort en anders weergegeven):
I. een verklaring voor recht dat [bedrijf] de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] niet rechtsgeldig heeft opgezegd;
II. [bedrijf] te veroordelen tot betaling van:
a) de wettelijke rente over de gefixeerde schadevergoeding vanaf 31 januari 2025;
b) de wettelijke rente over de transitievergoeding vanaf 1 maart 2025;
c) een billijke vergoeding van € 226.610,- bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid;
d) de wettelijke rente en de wettelijke verhoging over € 2.600,- vanaf de dag van verzuim;
e) vergoedingen over de maand september 2024, het achterstallige vakantiegeld over de maanden september tot en met december 2024 alsmede het salaris inclusief vakantiegeld over de maand januari 2025, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf de dag van verzuim;
f) de eindafrekening vakantiegeld en vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf de dag van verzuim;
onder overlegging van een deugdelijke bruto-netto specificatie van de billijke vergoeding, het achterstallige salaris en de eindafrekening;
g) de kosten van het geding.
3.2.
[verzoekster] legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij ten onrechte op staande voet is ontslagen, omdat een dringende reden daartoe ontbreekt. Volgens [verzoekster] is zij nooit door [bedrijf] , de IND, de grenspolitie of een andere instantie gewaarschuwd dat zij Nederland niet mocht verlaten. Daarnaast benadrukt [verzoekster] dat zij Nederland niet zonder toestemming van [bedrijf] heeft verlaten. Haar vakantieverlofaanvraag was goedgekeurd, en haar verzoek om van maart tot mei 2025 vanuit Colombia te werken was eveneens akkoord. Als gevolg van het onterecht gegeven ontslag op staande voet maakt [verzoekster] aanspraak op (inmiddels alleen nog) de wettelijke rente over de te laat betaalde gefixeerde schadevergoeding en de transitievergoeding, evenals op een billijke vergoeding. Verder maakt zij aanspraak op de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over het loonbedrag dat [bedrijf] na indiening van het verzoekschrift heeft betaald, alsmede op vergoedingen over de maand september 2024, het achterstallige vakantiegeld over de periode van september tot en met december 2024 en het salaris inclusief vakantiegeld voor januari 2025. Ook maakt [verzoekster] aanspraak op het bedrag van de eindafrekening van het vakantiegeld en de vakantiedagen. Omdat [bedrijf] volgens [verzoekster] in verzuim is met tijdige betaling van deze loonbedragen, maakt [verzoekster] bovendien aanspraak op de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over deze bedragen.
3.3.
[bedrijf] verweert zich tegen het verzoek. Volgens [bedrijf] is [verzoekster] niet op staande voet ontslagen, maar slechts tegen een eerdere dag zonder inachtneming van de opzegtermijn. [bedrijf] erkent dat dit ontslag niet rechtsgeldig is en heeft daarom, na indiening van het verzoekschrift, de gefixeerde schadevergoeding, de transitievergoeding en het loon waar [verzoekster] recht op had, uitbetaald. [bedrijf] is van mening dat zij niet gehouden is om de wettelijke rente over de inmiddels betaalde bedragen te betalen, omdat zij nooit is aangemaand tot betaling hiervan. [bedrijf] stelt verder dat zij niet de wettelijke rente en ook geen wettelijke verhoging verschuldigd is over het na het verzoekschrift betaalde loonbedrag, omdat de afspraak was dat het salarisverschil pas hoefde te worden betaald zodra daar financieel ruimte voor bestond. Als zij al wettelijke rente verschuldigd is, dan is dat vanaf de datum waarop zij het verzoekschrift ontving, zijnde 3 april 2025, en voor zover wettelijke verhoging verschuldigd is, verzoekt [bedrijf] om deze te matigen tot 10%. [bedrijf] ziet daarnaast geen reden om naast de uitbetaalde vergoedingen bovendien nog een billijke vergoeding toe te kennen, met name niet omdat [verzoekster] (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld door Nederland op 31 december 2024 te verlaten ondanks waarschuwingen wetende dat zij hierdoor minimaal drie maanden niet terug zou kunnen komen en zou kunnen werken voor [bedrijf] . Verder betwist [bedrijf] dat zij [verzoekster] nog enig bedrag aan salaris, vakantiegeld of vakantiedagen verschuldigd is.

4.De beoordeling

[verzoekster] heeft onvoldoende belang bij de verzochte verklaring voor recht
4.1.
[bedrijf] heeft erkend dat de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] niet rechtsgeldig is opgezegd. Niettemin wordt de verzochte verklaring voor recht afgewezen. [verzoekster] heeft toegelicht dat zij deze verklaring heeft verzocht ter verkrijging van de verzochte vergoedingen. Dit vormt echter geen zelfstandig belang dat afgifte van de verklaring rechtvaardigt. Anders dan [verzoekster] stelt, is een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig niet is opgezegd niet noodzakelijk om aanspraak te kunnen maken op – in het geval van [verzoekster] enkel nog – een billijke vergoeding. In het navolgende zal worden beoordeeld of [verzoekster] recht heeft op die vergoeding. Bij gebrek aan een (afzonderlijk) belang bij de verzochte verklaring voor recht, zal deze worden afgewezen.
[bedrijf] is de wettelijke rente over de betaalde vergoedingen verschuldigd
4.2.
De wettelijke rente over de gefixeerde schadevergoeding is verschuldigd vanaf de datum van het beëindigen van het dienstverband en voor de transitievergoeding geldt dat de wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf één maand na het einde van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:686a lid 1 BW). In dit geval is [bedrijf] de wettelijke rente verschuldigd over de gefixeerde schadevergoeding van 31 januari 2025 tot aan 23 april 2025 en over de transitievergoeding van 1 maart 2025 tot aan 23 april 2025. Dat [verzoekster] [bedrijf] niet heeft aangemaand tot betaling van deze vergoedingen, doet hier niet aan af, nu voor het ontstaan van de verplichting tot betaling van de wettelijke rente over deze vergoedingen geen aanmaning vereist is.
[bedrijf] is een billijke vergoeding verschuldigd, maar niet zo hoog als verzocht
[bedrijf] heeft ernstig verwijtbaar gehandeld
4.3.
Het kan in het midden blijven of de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [bedrijf] op 31 januari 2025 moet worden aangemerkt als een (onmiddellijke) opzegging wegens een dringende reden (ontslag op staande voet), zoals [verzoekster] stelt, of als een reguliere opzegging waarbij de opzegtermijn niet in acht is genomen, zoals [bedrijf] betoogt. Indien ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een ontslag op staande voet, geldt dat dit ontslag, zoals [bedrijf] zelf ook naar voren heeft gebracht, niet onverwijld is verleend. Indien het daarentegen een reguliere opzegging betreft, geldt dat daarvoor de instemming van [verzoekster] ontbreekt. In beide gevallen is de opzegging dus niet rechtsgeldig. Omdat een opzegging in strijd met de daarvoor geldende regels de werkgever ernstig valt aan te rekenen (
Kamerstukken II2013/14, 33818, 4, p. 61), komt het verzoek van [verzoekster] om toekenning van een billijke vergoeding in beginsel voor toewijzing in aanmerking (artikel 7:681 lid 1 BW).
Billijke vergoeding
4.4.
Bij de begroting van de billijke vergoeding gaat het erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. In de
New Hairstyle-beschikking van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:1187) zijn gezichtspunten geformuleerd aan de hand waarvan de begroting kan plaatsvinden.
A) mate van verwijtbaarheid van [bedrijf] en [verzoekster]
4.5.
heeft vanaf 31 december 2024 niet langer (ten volle) voor [bedrijf] de bedongen arbeid kunnen verrichten, omdat zij op 31 december 2024 ervoor heeft gekozen om Nederland te verlaten. Dit terwijl: a) het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag voor de GVVA en het terugkeerbesluit van de IND nog in behandeling was, en [verzoekster] wist, of in ieder geval had kunnen (en moeten) weten, b) dat zij gedurende de bezwaarprocedure in Nederland moest blijven, en c) dat het verlaten van Nederland zou betekenen dat zij voorlopig niet meer terug zou mogen keren, waardoor zij haar werkzaamheden voor [bedrijf] feitelijk niet meer (ten volle) kon uitvoeren. [verzoekster] was immers vlak voor haar vertrek naar de Verenigde Staten expliciet door de grenspolitie op deze gevolgen gewezen. Bovendien beschikte zij ten tijde van haar vertrek over het terugkeerbesluit van de IND, waarin duidelijk staat dat bij tijdig bezwaar de beslissing daarop in Nederland mag worden afgewacht.
4.6.
Door Nederland ondanks deze omstandigheden te verlaten, heeft [verzoekster] niet als goed werknemer en dus verwijtbaar gehandeld. Het is duidelijk dat op het moment dat zij in het vliegtuig naar de Verenigde Staten stapte de prioriteiten van [verzoekster] niet bij [bedrijf] lagen. Daarbij is van belang dat niet gebleken is dat [verzoekster] haar werkzaamheden vanuit van Colombia op een adequate manier kon uitvoeren, noch dat zij daartoe toestemming had van [bedrijf] . Evenmin is gebleken dat van de zijde van IND is toegezegd dat [verzoekster] , ondanks het terugkeerbesluit en al dan niet met een verblijfssticker, buiten de Europese Unie mocht reizen. De stelling van [verzoekster] dat juist [bedrijf] debet is aan de situatie omdat zij in januari 2025 niet tijdig de ESP-vergunning heeft aangevraagd, wordt gepasseerd. Het niet indienen van die aanvraag is immers niet de oorzaak van het feit dat [verzoekster] vanaf 31 december 2024 niet meer heeft kunnen werken; de daadwerkelijke oorzaak is haar eigen beslissing om ondanks de hiervoor geschetste omstandigheden Nederland te verlaten. Met deze keuze, waarvoor [bedrijf] niet (mede)verantwoordelijk kan worden gehouden, heeft [verzoekster] bovendien de mogelijkheid tot het verkrijgen van een ESP-vergunning feitelijk bemoeilijkt, zo niet uitgesloten, omdat voor die vergunning vereist is dat [verzoekster] aantoonbaar een actieve bijdrage levert aan de groei van [bedrijf] als start-up – iets wat voor [verzoekster] door haar verblijf buiten Nederland niet langer deugdelijk te onderbouwen was. In dat licht is het ook niet onbegrijpelijk dat [bedrijf] besloten heeft om de aanvraag voor de ESP-vergunning niet langer door te zetten.
4.7.
[bedrijf] is tegen het hiervoor beschreven handelen van [verzoekster] opgekomen, maar zoals uit het voorgaande blijkt had zij andere wegen moeten bewandelen bij haar besluit om het dienstverband van [verzoekster] te beëindigen. In dit geval is de handelwijze van [bedrijf] weliswaar ernstig verwijtbaar, maar het gaat hier in de categorie van ernstige verwijtbaarheid om de lichtste vorm ervan, gezien het eigen verwijtbare handelen van [verzoekster] dat aanleiding heeft gegeven tot het ontslag.
B) resterende waarde van de arbeidsovereenkomst en de waarde van de SAR-overeenkomst
4.8.
De door [verzoekster] verzochte billijke vergoeding is opgebouwd uit twee onderdelen, namelijk: gederfde verkoopopbrengsten van SAR-eenheden van in totaal € 181.250,- bruto en gederfd inkomen uit de op 11 januari 2025 ondertekende arbeidsovereenkomst van € 45.360,- bruto. [verzoekster] stelt dat zij in ieder geval tot 1 februari 2026 bij [bedrijf] in dienst zou zijn geweest en dus recht zou hebben gehad op loon tot die datum. Daarnaast stelt zij dat zij op die datum over 7.250 SAR-eenheden zou hebben beschikt, met een geschatte waarde van € 25,- per eenheid.
4.9.
Deze stellingen worden niet gevolgd. Het vertrek van [verzoekster] uit Nederland heeft uiteindelijk kwaad bloed gezet bij [bedrijf] , wat de werkverhouding negatief zou hebben beïnvloed. Bovendien zou de verblijfsstatus van [verzoekster] ook dan onzeker zijn geweest. Gezien deze omstandigheden kan niet met zekerheid gezegd worden dat zij daadwerkelijk tot 1 februari 2026 in dienst van [bedrijf] zou zijn gebleven, noch dat zij tot aan die datum aanspraak zou hebben gehad op loon, omdat het niet werken (voor in ieder geval negentig dagen) het gevolg is geweest van de keuze van [verzoekster] om Nederland te verlaten en dat een omstandigheid is die ex artikel 7:628 lid 1 BW voor rekening en risico van [verzoekster] komt. Evenmin kan met zekerheid gezegd worden dat de bedrijfswaarde van [bedrijf] zich zodanig zou hebben ontwikkeld dat de waarde van een aandeel daarin per 1 februari 2026 € 25,- zou hebben bedragen. Gelet op deze onzekerheden gaat het op dit moment te ver om te concluderen dat [verzoekster] daadwerkelijk tot 1 februari 2026 in dienst zou zijn gebleven, dat zij tot aan die datum recht zou hebben gehad op salaris, en dat zij uit hoofde van de SAR-overeenkomst verkoopopbrengsten zou hebben gerealiseerd die zij als gevolg van de onterechte opzegging door [bedrijf] nu misloopt.
C) overige inkomsten
4.10.
Wat verder van belang is, is dat [verzoekster] , als relatief jonge werknemer met een goede opleiding, uitstekende beheersing van de Engelse taal en specifieke kennis van het privacyrecht, op de huidige (internationale) arbeidsmarkt in redelijkheid in staat moet worden geacht om vrij gemakkelijk ander werk te vinden en daarmee andere inkomsten te genereren. Het feit dat zij momenteel in Colombia verblijft en op dit moment niet over een visum beschikt om Nederland te betreden, doet daar niet aan af. Bovendien heeft [verzoekster] reeds een transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding ontvangen. Voor zover al sprake is van inkomensschade, wordt deze daarmee – tot in ieder geval het beloop van die bedragen – gecompenseerd.
D) afweging van bovengenoemde factoren
4.11.
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden (inclusief de korte duur van het dienstverband), wordt een billijke vergoeding ter hoogte van één maandsalaris, zijnde € 3.780,- bruto (inclusief vakantietoeslag), passend en geboden geacht. Zoals uit het voorgaande volgt, zijn met name de wederzijdse verwijtbaarheid en de onzekerheid over de omvang van de door [verzoekster] gestelde schade voor dit oordeel doorslaggevend.
De wettelijke rente over de billijke vergoeding en bruto-netto specificatie zijn toewijsbaar
4.12.
De wettelijke rente over de billijke vergoeding zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking. Omdat [verzoekster] geacht wordt belang te hebben bij de verzochte bruto-netto specificatie en [bedrijf] tegen dit onderdeel van het verzoek ook geen verweer heeft gevoerd, zal het verzoek van [verzoekster] tot overlegging van een deugdelijke bruto-netto specificatie van de billijke vergoeding worden toegewezen.
[bedrijf] hoeft geen wettelijke rente en verhoging te betalen over het nabetaalde loonbedrag
4.13.
[bedrijf] heeft op 23 april 2025 de resterende salarisbedragen (vier keer € 650,- bruto) aan [verzoekster] overgemaakt die zij in het kader van de afspraak van begin september 2024 over de verhoging van het bruto maandsalaris van [verzoekster] (van € 2.850,- naar € 3.500,-, exclusief vakantietoeslag) nog aan haar verschuldigd was. Bij die afspraak zijn partijen overeengekomen dat de uitbetaling van de verhoging afhankelijk is van de financiële situatie van [bedrijf] . Volgens [verzoekster] beschikte [bedrijf] al in oktober 2024, na het winnen van prijzengeld in het kader van een Finse startupwedstrijd, over voldoende middelen om de verhoging(en) te kunnen voldoen. [bedrijf] heeft deze stelling echter gemotiveerd betwist. Volgens [bedrijf] heeft zij het prijzengeld pas in maart 2025 overgemaakt gekregen, waarna zij over voldoende liquiditeit beschikte om de verhoging over de maanden september tot en met december 2024 aan [verzoekster] uit te betalen.
4.14.
Omdat de uitbetaling van de salarisverhoging afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de financiële situatie van [bedrijf] betaling ervan zou toelaten, is de vordering tot betaling van die verhoging(en) pas opeisbaar geworden op het moment dat [bedrijf] daadwerkelijk over voldoende financiële middelen beschikte. Gezien de uiteenlopende standpunten van partijen is het onduidelijk wanneer dat moment precies was. Daardoor kan niet worden vastgesteld wanneer de salarisverhoging opeisbaar is geworden, en dus evenmin wanneer [bedrijf] in verzuim is geraakt met betrekking tot de betaling ervan. Deze onzekerheid brengt mee dat de verzochte wettelijke rente over de nabetaling van in totaal € 2.600,- zal worden afgewezen. Deze onzekerheid brengt eveneens mee dat niet kan worden gezegd dat de salarisverhoging ‘te laat’, dat wil zeggen: niet binnen drie dagen na de door artikel 7:623 en 7:624 lid 1 BW toegestane termijn (artikel 7:625 BW), is betaald. Ook het verzoek van [verzoekster] tot betaling van de wettelijke verhoging hierover wordt daarom afgewezen.
[bedrijf] is alleen nog een bedrag aan vakantiegeld aan [verzoekster] verschuldigd
Vergoedingen over de maand september 2024
4.15.
[verzoekster] heeft, tegenover de betwisting van [bedrijf] , niet onderbouwd dat [bedrijf] haar over de maand september 2024 nog een vergoeding moet betalen van (na mindering van € 500,-) € 214,48 bruto. Dit onderdeel van het verzoek wordt daarom als niet onderbouwd afgewezen.
Salaris inclusief vakantiegeld over januari 2025
4.16.
Uitgangspunt is dat een werknemer die niet werkt toch recht heeft op loon, tenzij het niet werken voor rekening en risico van de werknemer komt (artikel 7:628 lid 1 BW). In dit geval is daarvan sprake. Gelet op de omstandigheden zoals beschreven in rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6, komt het niet verrichten van werkzaamheden in januari 2025 voor rekening van [verzoekster] . Om die reden wordt dit onderdeel van haar verzoek afgewezen.
Vakantiegeld over september tot en met december 2024 en eindafrekening
4.17.
Bij de eindafrekening is [bedrijf] uitgegaan van een aan [verzoekster] verschuldigd bedrag aan vakantiegeld van € 1.082,30 bruto. Volgens [bedrijf] betreft dit het naar rato opgebouwde bedrag aan vakantiegeld over de periode september tot en met december 2024. Deze toelichting wordt niet gevolgd. Begin september 2024 hebben partijen namelijk afgesproken dat [verzoekster] recht heeft op een maandelijkse uitbetaling van de vakantietoeslag van 8% van het bruto maandsalaris van € 3.500,-. Dit komt neer op € 280,- bruto per maand. Over de periode september tot en met december 2024 heeft [verzoekster] dus recht op vier keer € 280,- bruto, wat neerkomt op een totaalbedrag van € 1.120,- bruto aan vakantiegeld. [bedrijf] heeft niet uitgelegd op grond waarvan zij uitgaat van een bedrag aan vakantiegeld van € 1.082,30 bruto. Het verschil tussen genoemde bedragen, bedraagt € 37,70 bruto.
4.18.
Uit de eindafrekening blijkt verder dat [bedrijf] een bedrag van € 471,23 bruto aan vakantie-uren heeft ingehouden op het volgens haar verschuldigde vakantiegeld. Volgens [bedrijf] had [verzoekster] namelijk een negatief saldo aan vakantie-uren, omdat zij in de periode september tot en met december 2024 meer vakantie-uren had opgenomen dan zij in diezelfde periode had opgebouwd. [verzoekster] heeft deze stellingen niet betwist. Evenmin heeft zij het ingehouden bedrag betwist, zodat wordt uitgegaan van de juistheid hiervan. De eindafrekening is op dit punt dus correct. Ook voor het overige wordt de eindafrekening als correct aangemerkt, nu – zoals eerder overwogen – [bedrijf] over januari 2025 geen loon en vakantiegeld aan [verzoekster] verschuldigd is.
4.19.
De conclusie is dat [bedrijf] nog een bedrag van € 37,70 bruto aan vakantiegeld aan [verzoekster] dient te voldoen. [bedrijf] zal veroordeeld worden tot betaling van dit bedrag, onder overlegging van een deugdelijke bruto-netto specificatie. Omdat niet is gesteld of gebleken dat de afspraak over de uitbetaling van de salarisverhoging bij voldoende middelen van [bedrijf] ook betrekking had op de uitbetaling van het vakantiegeld, is [bedrijf] over dit achterstallige bedrag de wettelijke verhoging en wettelijke rente verschuldigd. Gezien de beperkte omvang van dit bedrag wordt de wettelijke verhoging gematigd tot nihil. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf 23 april 2025. Dit omdat niet is gebleken dat [verzoekster] [bedrijf] voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift heeft aangemaand tot betaling van het volledige vakantiegeld, en [bedrijf] onweersproken heeft toegelicht dat zij eerst op 23 april 2025 kennis heeft genomen van de inhoud van het verzoekschrift.
De proceskosten worden gecompenseerd
4.20.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [bedrijf] tot betaling aan [verzoekster] van:
- de wettelijke rente over de gefixeerde schadevergoeding van € 3.780,- bruto vanaf 31 januari 2025 tot aan 23 april 2025;
- de wettelijke rente over de transitievergoeding van € 1.746,11 bruto vanaf 1 maart 2025 tot aan 23 april 2025;
- een billijke vergoeding ter hoogte van € 3.780,- bruto, onder overlegging van een deugdelijke bruto-netto specificatie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking tot aan de dag van volledige betaling;
- achterstallig vakantiegeld ter hoogte van € 37,70 bruto, onder overlegging van een deugdelijke bruto-netto specificatie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 april 2025 tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
wijst af het meer of anders verzochte;
5.3.
compenseert de proceskosten zodanig dat elke partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.C. Vink, kantonrechter en op 29 mei 2025 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.