In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling, eiser, en de Minister van Asiel en Migratie, verweerder. Eiser, die stelt de Bengalese nationaliteit te hebben, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 december 2024, waarbij aan hem de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft tevens verzocht om schadevergoeding. Op 6 januari 2025 heeft verweerder de maatregel van bewaring opgeheven, waarna eiser zich akkoord heeft verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. De rechtbank heeft zich in deze zaak beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was gedurende de periode van 5 januari 2025 tot 6 januari 2025. Verweerder heeft schadevergoeding aangeboden voor deze periode, alsook voor de proceskosten. Eiser heeft echter aangevoerd dat de proceskostenvergoeding moet worden vastgesteld op basis van twee procespunten, ondanks het feit dat er geen fysieke zitting heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door verweerder aangeboden schadevergoeding van € 100 voor de onrechtmatige bewaring en € 907 voor de proceskostenvergoeding terecht zijn, en heeft deze bedragen toegewezen aan eiser.
De rechtbank heeft in haar beslissing het beroep gegrond verklaard en verweerder veroordeeld tot het betalen van de schadevergoeding en de proceskosten aan eiser. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.