ECLI:NL:RBDHA:2025:10145

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
NL25.25473
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een feitelijke overdracht aan Kroatië met betrekking tot het belang van het kind

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening beoordeeld van verzoekers, een moeder en haar minderjarige dochter, die dreigen te worden overgedragen aan Kroatië. De voorzieningenrechter oordeelt dat de feitelijke overdracht op 9 juni 2025 niet kan doorgaan, omdat het belang van het kind in het geding is. De moeder heeft twee minderjarige kinderen, waarvan de zoon recentelijk uit de opvang is vertrokken, wat de situatie complex maakt. De minister van Asiel en Migratie had eerder besloten de asielaanvraag van verzoekers niet in behandeling te nemen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is bij het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en stelt dat de overdracht van verzoekers moet worden opgeschort totdat er op het bezwaarschrift is beslist. De minister wordt ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van verzoekers, die in totaal € 907 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging, vooral met betrekking tot de minderjarige kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.25473

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juni 2025 in de zaak tussen

[verzoekster], v-nummer [nummer 1], verzoekster,

mede namens haar minderjarige dochter
[dochter], v-nummer [nummer 2],
samen: verzoekers
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. Y.D. Ancion).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers vanwege hun feitelijke overdracht aan Kroatië. Deze feitelijke overdracht is op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een besluit.
1.1.
De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) heeft op 5 juni 2025 aan verzoekers meegedeeld dat zij op 9 juni 2025 om 14:25 uur zullen worden overgedragen aan Kroatië. Op 5 juni 2025 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter om 6 juni 2025 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
De voorzieningenrechter nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. [1]
1.3.
Op 6 juni 2025 om 21:08 uur is het dictum van de beslissing van de voorzieningenrechter telefonisch aan partijen meegedeeld.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als tegen een besluit bezwaar is ingesteld en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. [2] Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Uit de stukken blijkt dat verzoekers op 9 juni 2025 om 14:25 uur zullen worden overgedragen aan Kroatië. Verzoekers hebben alleen al hierom een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
Feiten
4. Verzoekster heeft twee minderjarige kinderen: een zoon (van 14 jaar oud) en een dochter (van 8 jaar oud). Zij hebben in Nederland een asielaanvraag gedaan. De minister heeft bij besluit van 17 februari 2025 deze asielaanvraag niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verzoekers hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft dat beroep met de uitspraak van 9 april 2025 ongegrond verklaard. [3] Verzoekers hebben vervolgens hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld. Met haar uitspraak van 15 mei 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat hoger beroep ongegrond verklaard. [4]
4.1.
Verzoekster en haar beide kinderen zouden in eerste instantie op 19 mei 2025 vrijwillig naar Kroatië vertrekken. Op 17 mei 2025 is de zoon van verzoekster echter met onbekende bestemming uit de opvanglocatie vertrokken. Naar aanleiding hiervan heeft verzoekster geweigerd om met haar dochter naar Kroatië te vertrekken en is de vrijwillige overdracht niet doorgegaan. Verzoekers zijn hierna, op 4 juni 2025, met het oog op een overdracht aan Kroatië in bewaring gesteld. Deze overdracht zal plaatsvinden op 9 juni 2025.
Wat is de inhoud van het verzoek?
5. De voorzieningenrechter begrijpt het verzoek zo dat verzoekers haar verzoeken de voorlopige voorziening te treffen dat de overdracht aan Kroatië wordt verboden en de minister wordt opgedragen met de Kroatische autoriteiten te overleggen voordat verzoekers worden overgedragen. Verzoekers voeren daartoe in de eerste plaats aan dat het belang van het kind zich verzet tegen de feitelijke overdracht aan Kroatië. Een gedwongen overdracht aan Kroatië heeft tot gevolg dat de minderjarige zoon van verzoekster alleen in Nederland zal achterblijven. Hij is, als minderjarige, bijzonder kwetsbaar en zijn gedrag is geen rechtvaardiging om het gezin gedwongen te scheiden. Daarnaast heeft de minister zich geen rekenschap gegeven van het feit dat een gedwongen scheiding van het gezin ook gevolgen heeft voor het welzijn en de emotionele ontwikkeling van de achtjarige dochter van verzoekster. Verder is het ongeoorloofd dat de minister de Kroatische autoriteiten niet heeft geïnformeerd over het feit dat de zoon van verzoekster niet met verzoekers meekomt. Als zij weten dat de minderjarige zoon van verzoekster in Nederland zal achterblijven, kan dat voor Nederland reden zijn om de asielaanvraag van verzoekers aan zich te trekken. Pas als de minister met de Kroatische autoriteiten in overleg treedt, kan hij bepalen of de overdracht in het belang van het kind is. Een evenwichtige belangenafweging leidt ertoe dat de minister de overdracht moet annuleren en opnieuw moet beoordelen. Daarvoor is nog voldoende tijd, omdat de uiterste overdrachtstermijn pas op 17 juli 2025 verstrijkt en de minister de mogelijkheid heeft om verzoekster in de tussentijd een meldplicht op te leggen. Voldoet zij daar niet aan, dan kan dat reden zijn om de uiterste overdrachtstermijn te verlengen.
Wat is het standpunt van de minister?
6. De minister stelt zich op het standpunt dat de uitzetting van verzoekers doorgang kan vinden en niet in strijd is met het belang van het kind. Volgens de minister hebben verzoekers bewust de omstandigheid gecreëerd dat het gezin niet gelijktijdig kan worden overgedragen, zodat verzoekers zélf de oorzaak van de scheiding zijn en deze niet aan de minister kan worden toegerekend. De zoon van verzoekster is enkele dagen vóór het geplande vrijwillige vertrek naar Kroatië van de opvanglocatie vertrokken. De minister vermoedt echter dat verzoekster weet waar haar zoon verblijft: zij heeft bij de politie of bij het COa geen melding gemaakt van de vermissing van haar zoon en zij heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat zij af en toe telefonisch contact met hem heeft. Volgens de minister is het daarom aannemelijk dat verzoekers actief hun vertrek naar Kroatië frustreren. Verder is verzoekster in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling uitdrukkelijk de gelegenheid geboden haar zoon te laten ‘nabrengen’, waarvan zij geen gebruik heeft gemaakt. Gelet op het voorgaande is het volgens de minister gerechtvaardigd en proportioneel, en niet in strijd met het belang van het kind, om verzoeksters afzonderlijk aan Kroatië over te dragen. De vlucht voor de zoon van eiseres blijft echter gehandhaafd voor het geval hij zich vóór de overdracht alsnog meldt. Tot slot stelt de minister dat verzoekers de belangen van de dochter van verzoekster onvoldoende heeft geconcretiseerd.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe. Hierna legt zij uit hoe zij tot dit oordeel komt.
7.1.
De mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een feitelijke uitzetting is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de minister van zijn bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. In uitzonderlijke situaties is het maken van bezwaar ook mogelijk als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting zodanig verschilt van de situatie ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit dat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. [5]
7.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het gezin van verzoekers nog bij elkaar was op het moment dat het overdrachtsbesluit werd genomen, op het moment van uitspraak op het beroep alsmede op het moment dat de uitspraak werd gedaan op het hoger beroep tegen het overdrachtsbesluit. Pas na dat moment, op 17 mei 2025, is de zoon van verzoekster uit de opvang vertrokken. Voor het standpunt van de minister dat verzoekers deze omstandigheid bewust hebben gecreëerd om hun vertrek naar Kroatië te frustreren, bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende feitelijke grondslag. In de eerste plaats is de zoon van verzoekster al vóór de voorgenomen
vrijwilligeoverdracht uit de opvang vertrokken. Gelet op het vrijwillige karakter van deze overdracht valt niet in te zien waarom verzoekster haar zoon bewust zou laten verdwijnen om op die manier onder de voorgenomen overdracht uit te komen. Daarnaast stelt de minister op zichzelf genomen terecht dat het opmerkelijk is dat verzoekster geen melding heeft gemaakt van de vermissing van haar zoon en dat zij desondanks contact met hem heeft, maar is daarmee niet gezegd dat verzoekster haar zoon bewust en met het oogmerk om een overdracht aan Kroatië te verhinderen aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Verder heeft de minister zich onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen van eiseres. De minister heeft weliswaar afgewogen of de (gescheiden) overdracht van verzoekers – gelet op de gestelde frustratie van de overdracht – gerechtvaardigd en proportioneel is maar heeft daarbij geen aandacht besteed aan wat de gevolgen voor de zoon van verzoekster zijn als hij alleen in Nederland achterblijft. Daarnaast heeft de minister zich in het geheel geen rekenschap gegeven van de gevolgen van de gescheiden overdracht voor de dochter van verzoekster. Anders dan de minister in het verweerschrift heeft aangegeven, hebben verzoekers wel degelijk aangegeven dat de gescheiden overdracht, gelet op de leeftijd van de dochter van verzoekster, ernstige gevolgen zal hebben voor haar welzijn en emotionele ontwikkeling. Bovendien had de minister daar in de belangenafweging rekening mee moeten houden. Daarom, en gelet op het feit dat de voorzieningenrechter het belang van het kind bij haar oordeel tot uitgangspunt moet nemen, [6] is de voorzieningenrechter van oordeel dat de huidige situatie zodanig verschilt van de situatie ten tijde van het overdrachtsbesluit dat het bezwaar van verzoekers redelijke kans van slagen heeft omdat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. De voorzieningenrechter komt daarom niet toe aan de vraag of zij de minister moet opdragen om overleg te voeren met de Kroatische autoriteiten voordat hij tot overdracht overgaat.

Conclusie en gevolgen

8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en treft de voorlopige voorziening dat de overdracht van verzoekers achterwege blijft tot een week nadat op het bezwaarschrift is beslist. Dat betekent dat verzoekers gelijk krijgen en dat zij op 9 juni 2025 niet aan Kroatië mogen worden overgedragen.
8.1.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet de minister de proceskosten van verzoekers vergoeden. Deze vergoeding bedraagt € 907, omdat de gemachtigde van verzoekers een verzoekschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
  • treft de voorlopige voorziening dat de overdracht van verzoekers achterwege blijft tot een week nadat op het bezwaarschrift is beslist;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 907.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Dat staat in artikel 8:81 van de Awb.
3.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 9 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:5933.
4.ABRvS 15 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2218.
5.Zie bijvoorbeeld ABRvS 14 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:837, r.o. 3.1.
6.Vergelijk bijvoorbeeld artikel 24, tweede lid, van het EU-Handvest en artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening.