ECLI:NL:RBDHA:2025:10459

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
SGR 24/4928
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van opleidingskosten door de staatssecretaris van Defensie na ontslag op eigen verzoek van een militair

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen de terugvordering van opleidingskosten door de staatssecretaris van Defensie beoordeeld. Eiser, die sinds 1994 deel uitmaakte van het militair beroepspersoneel, had in 2022 de opleiding Hogere Veiligheidskunde afgerond. Na zijn ontslag op eigen verzoek in oktober 2022, vorderde de staatssecretaris een bedrag van € 17.508,30 terug, omdat eiser binnen zeven jaar na de opleiding was ontslagen. Dit bedrag werd later verminderd tot € 10.838,47 in het bestreden besluit van 28 maart 2024.

De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet goed gemotiveerd is. Er zijn onduidelijkheden over de terugbetalingsverplichting, zoals de discrepantie in de terugbetalingstermijnen die in verschillende documenten zijn vermeld. De rechtbank kan daardoor de grondslag en inhoud van de terugbetalingsverplichting niet vaststellen. Eiser stelt dat er geen terugbetalingsverplichting is afgesproken bij beëindiging van het dienstverband op eigen verzoek en dat de terugvordering onevenredig is gezien zijn lange dienstverband en inzet als militair.

De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Eiser krijgt ook zijn griffierecht en proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/4928

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.J. van der Meulen),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.N. Bruin).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de terugvordering van opleidingskosten.
1.1.
Met het besluit van 23 november 2022 heeft verweerder een bedrag van € 17.508,30 van eiser teruggevorderd (het primaire besluit). Met het bestreden besluit van 28 maart 2024 op het bezwaar van eiser heeft verweerder het bedrag verminderd tot € 10.838,47. Voor het overige is verweerder bij zijn beslissing gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder. Het onderzoek is geschorst om verweerder de gelegenheid te geven een stuk in te dienen. Eiser heeft daar schriftelijk op gereageerd. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Met instemming van partijen heeft geen nadere zitting plaatsgevonden.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser maakte vanaf 1994 deel uit van het militair beroepspersoneel. Zijn laatste functie was Instructeur Demolitie. In het kader van eisers persoonlijke ontwikkeling heeft verweerder hem eind 2019 aangewezen voor de opleiding Hogere Veiligheidskunde (HVK), onder voorwaarden neergelegd in een “besluit externe opleidingsaanvraag”. Eiser heeft de opleiding in 2022 afgerond.
2.1.
Op 14 oktober 2022 heeft eiser verzocht om zijn ontslag. Het ontslag is op 28 november 2022 verleend met ingang van 1 maart 2023.
2.2.
Eiser heeft zich op 30 december 2022 gewend tot de Centrale Organisatie Integriteit Defensie en de Afdeling Veiligheid van de Commandant der Strijdkrachten, met een melding van misstanden op het gebied van veiligheid.
2.3.
Verweerder heeft in het primaire besluit de opleidingskosten van € 17.508,30 teruggevorderd, omdat eiser binnen zeven jaar na voltooiing van de opleiding op eigen verzoek is ontslagen.
2.5
In het bestreden besluit heeft verweerder het bedrag verminderd om redenen van billijkheid en goed werkgeverschap. Eiser was tijdens het volgen van de opleiding namelijk niet vrijgesteld van werk, zodat het voorstelbaar is dat verweerder 32 maanden lang profijt van de opleiding heeft gehad. Uitgaande van een terugbetalingsperiode van 84 maanden is het teruggevorderde bedrag tot € 10.838,47 teruggebracht (naar rato van de opleidingsduur: 32/84e deel van € 17.508,30 (= € 6.669,83)).
Wat stelt eiser in beroep?
3. Er is geen terugbetalingsverplichting afgesproken die geldt bij beëindiging van het dienstverband op eigen verzoek. Er is alleen afgesproken dat eiser de opleidingskosten zou terugbetalen bij beëindiging van de opleiding door zijn toedoen, of als hij de opleiding niet zou afronden. Er zijn geen duidelijke terugbetalingsafspraken gemaakt. Dat blijkt uit het feit dat in het primaire besluit een termijn van zes jaar staat en in het bestreden besluit een termijn van zeven jaar.
3.1.
Een terugvordering wegens ontslag op eigen verzoek mag überhaupt niet, omdat zijn ontslag niet werkelijk op eigen verzoek was. Eiser is namelijk in actie gekomen als klokkenluider. Er zijn voldoende aanwijzingen voor de misstanden waarvan hij melding heeft gemaakt. Deze misstanden zijn genegeerd door zijn leidinggevenden, die niet openstonden voor een inhoudelijk gesprek. Overplaatsing zou het conflict ook niet hebben opgelost. Eiser is gezwicht voor de druk die op hem is uitgeoefend en hij zag geen andere optie dan vragen om ontslag.
3.2.
Verder is de terugbetalingsverplichting onevenredig gezien de inzet die eiser 29 jaar lang als militair heeft getoond. Eiser krijgt een financiële trap na. Voor zover al een terugbetalingsverplichting zou bestaan, is het bedrag onjuist berekend.
3.3.
Tot slot is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak overschreden en heeft eiser daarom recht op vergoeding van immateriële schade.
Wat zijn de regels?
4. Aan de aanwijzing voor een opleiding kan de verplichting worden verbonden tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling van opleidingskosten. Dit kan, onder meer, als de militair op eigen verzoek uit de dienst wordt ontslagen. [1] Bij de berekening van het terug te betalen bedrag wordt uitgegaan van een evenwichtige verdeling van risico's tussen de werkgever en werknemer. [2]
4.1.
Op het volgen van opleidingen door het beroepspersoneel is het beleid van toepassing uit de Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling AMAR (VV URAMAR). Op grond van dit beleid is de periode waarover de terugbetalingsverplichting geldt, afhankelijk van de duur van de opleiding. [3]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Is een terugbetalingsverplichting afgesproken?
5. Het bestreden besluit is niet goed gemotiveerd [4] en daarom slaagt het beroep. Hieruit volgt al dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank legt hierna uit hoe ze tot dit oordeel komt.
5.1.
Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat, voor aanvang van de opleiding, met eiser een terugbetalingsverplichting is afgesproken. Deze verplichting zou gelden als eisers dienstverband binnen zeven jaar eindigt vanwege een ontslag op eigen verzoek. Verweerder baseert zich daarbij op een besluit externe opleidingsaanvraag van 13 november 2019.
5.2.
Verweerder heeft in het vooronderzoek van de beroepsprocedure stukken ingediend, waaronder een besluit externe opleidingsaanvraag gedateerd 23 oktober 2019. Hierin is een terugbetalingsverplichting met een duur van zes jaar vermeld. Dat strookt niet met de termijn die is genoemd in het bestreden besluit. In dit besluit externe opleidingsaanvraag is verder vermeld dat de cursus is geannuleerd, dat opleiding is goedgekeurd en dat het les/collegegeld € 17.509 bedraagt. De naam van de opleidingsinstelling ontbreekt en het totaalbedrag van de studiekosten is € 0.
Verweerder heeft geen besluit externe opleidingsaanvraag met dagtekening 13 november 2019 overgelegd.
5.3.
Op de zitting heeft verweerder verklaard dat er nog een ander document “besluit externe opleidingsaanvraag” bestaat, dat nog niet was overgelegd. Verweerder heeft dit document na schorsing van het onderzoek aan de rechtbank toegezonden en toegelicht dat de eerder toegestuurde versie een conceptversie betrof.
Ook dit document heeft een dagtekening 23 oktober 2019, maar in deze versie is een terugbetalingstermijn van zeven jaar vermeld, is de naam van de opleidingsinstelling ingevuld en is het totaalbedrag van de studiekosten gesteld op € 17.509. Ook in deze versie staat dat de opleiding is goedgekeurd en staat niet dat de cursus is geannuleerd.
5.4.
Volgens verweerder is het eerder overgelegde document (overweging 5.2 van deze uitspraak) een conceptversie en is het nader toegezonden document (overweging 5.3 van deze uitspraak) de definitieve versie. Dat zou blijken uit het ontbreken van de naam van de opleidingsinstelling en het totaalbedrag aan studiekosten in het eerder overgelegde document.
5.5.
Ook eiser heeft nadere stukken toegezonden met een toelichting, waaronder een versie van het besluit externe opleidingsaanvraag. Deze versie komt letterlijk overeen met de in overweging 5.2 beschreven versie.
Eiser heeft ook een afschrift overgelegd van een e-mailbericht van verweerder van 13 november 2019 waarin eiser wordt meegedeeld dat zijn persoonlijke ontwikkelingsplan van 15 oktober 2022 is vastgesteld. In deze e-mail staat: “Hierbij wordt aan u kenbaar gemaakt dat aan de aanwijzing voor deze opleiding een terugbetalingsverplichting is verbonden.” Een terugbetalingstermijn is daarbij niet genoemd. Drie dagen later, op 16 november 2019, heeft eiser een grotendeels gelijkluidende e-mail van verweerder gekregen, waarin staat dat het persoonlijke ontwikkelingsplan van 9 november 2022 is vastgesteld. Toegevoegd is de zin “De terugbetalingsverplichting geldt tijdens de duur van de opleiding en zes jaar nadat de opleiding is afgerond”.
Deze passage lijkt dus te zijn toegevoegd na de datum die onder het besluit externe opleidingsaanvraag is vermeld (23 oktober 2019) en ook na de datum waarvan het bestreden besluit uitgaat (13 november 2019).
5.6.
Hoewel er aanwijzingen zijn voor het bestaan van een afspraak over een terugbetalingsverplichting, geven de zaakstukken en de toelichting van verweerder daarop geen consistent beeld van de totstandkoming en de voorwaarden daarvan. De rechtbank kan de grondslag voor en de precieze inhoud van een terugbetalingsverplichting daardoor niet bepalen. Daarbij komt, dat de ongerijmdheden over de terugbetalingstermijn een oordeel over de omvang van een eventueel terug te vorderen bedrag in de weg staan, omdat de totale terugbetalingstermijn een factor is in de berekening van dat bedrag. Daarom komt de rechtbank niet toe aan een behandeling van de overige beroepsgronden.
Redelijke termijn
6. De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste zes maanden duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. Volgens vaste rechtspraak bestaat recht op een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.1.
Eiser heeft op 1 januari 2023 bezwaar gemaakt. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsinstanties is dus op 1 januari 2025 verstreken. Eiser heeft daarom recht op een forfaitair schadevergoedingsbedrag van € 500,-. Deze termijnoverschrijding is hoofdzakelijk te wijten aan de lange duur van de behandeling van het bezwaar. De schadevergoeding komt daarom voor rekening van verweerder.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. Dit betekent dat het bestreden besluit niet goed is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
8. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken. De rechtbank geeft verweerder hierbij in overweging om, in het geval verweerder zou concluderen dat een terugbetalingsverplichting geldt, bij de vraag naar de evenredigheid van een eventuele terugvordering aandacht te besteden aan de omstandigheden die de aanleiding hebben gevormd voor de ontslagname van eiser.
9. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 907,-. [5]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 maart 2024;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van € 500,- aan schadevergoeding aan eiser;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 16e, eerste lid, in samenhang met artikel 39, eerste lid, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR).
2.Artikel 16e, tweede lid, van het AMAR.
3.Artikel 3:6, tweede lid, van het VV URAMAR.
4.In strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, met toekenning van 1 punt voor de zitting en een bedrag van € 907,- per punt.