ECLI:NL:RBDHA:2025:10460

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
NL24.47809
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van inburgeringsvereiste

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Eiser had op 10 juni 2024 een aanvraag ingediend, die door de minister op 4 november 2024 werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 27 mei 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoet aan het inburgeringsvereiste zoals vastgelegd in artikel 3.107a van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser heeft weliswaar ten minste acht jaar in Nederland scholing genoten, maar voldoet niet aan de voorwaarden die de wet stelt voor vrijstelling van het inburgeringsvereiste. De rechtbank wijst erop dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoende is ingeburgerd. Eiser heeft geen advies van DUO overgelegd, wat noodzakelijk is om in aanmerking te komen voor ontheffing van het inburgeringsvereiste.

De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.47809

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.J. Janse)
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: mr. I. van Es).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
1.1.
Eiser had daartoe op 10 juni 2024 een aanvraag ingediend. De minister heeft de aanvraag met het besluit van 4 november 2024 afgewezen.
1.2.
De rechtbank heeft het tegen deze afwijzing ingediende beroep op 27 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Russische nationaliteit. De ouders van eiser hebben op 1 augustus 2001, mede namens eiser en zijn oudere broer, asiel aangevraagd in Nederland. Deze aanvraag is op 20 maart 2002 afgewezen. Bij uitspraak van 24 september 2004 heeft de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het tegen dit besluit ingediende beroep ongegrond verklaard. Een aantal opvolgende asielaanvragen heeft evenmin tot vergunningverlening geleid. Diverse aanvragen om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) werden eveneens afgewezen. In 2014 is eiser teruggereisd naar Rusland. Aan zijn moeder die in Nederland bleef is in 2017 is een asielvergunning verleend. De mvv-aanvraag die zij voor eiser heeft ingediend is niet verleend. In 2018 is eiser teruggekeerd in Nederland. De door hem vervolgens ingediende asielaanvraag is uiteindelijk op 4 maart 2022 ingewilligd met terugwerkende kracht vanaf 29 mei 2019. Bij besluit van 10 juni 2024 is deze vergunning verlengd tot 29 mei 2029.
5. Eiser heeft op 10 juni 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij het bestreden besluit van 4 november 2024 heeft de minister de aanvraag afgewezen op grond van artikel 3.107a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), omdat eiser niet aan het inburgeringsvereiste voldoet en hij hiervan niet is vrijgesteld of ontheven.
6. Eiser betoogt dat de minister zijn aanvraag voor een verblijfvergunning asiel voor onbepaalde tijd ten onrechte heeft afgewezen. Hiertoe heeft hij allereerst aangevoerd dat hij meent te voldoen aan hetgeen in artikel 3.107a, tweede lid, onder b, van het Vb 2000 is gesteld, nu hij als minderjarige ten minste acht jaar naar een Nederlandse school is geweest en daar Nederlands heeft leren spreken en de Nederlandse cultuur heeft leren kennen. Weliswaar staat in artikel 3.107a, tweede lid, onder b van het Vb 2000 dat de vreemdeling ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd scholing moet hebben genoten, dat wil zeggen in de leeftijd van zes tot zestien jaar, maar dat doet niet af aan het uitgangspunt dat men door middel van acht jaren scholing voldoende kennis van Nederland en het Nederlands heeft opgedaan om mee te doen in de maatschappij. Verder meent eiser dat de minister, nu eiser vrijgesteld wil worden van het inburgeringsvereiste op grond van zijn medische problematiek, hem ten onrechte doorverwijst naar DUO. De minister dient zelf inhoudelijk te beoordelen of er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard in verband met bijzondere omstandigheden. Ten slotte heeft eiser gewezen op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 4 januari 2024 [2] waarin het Hof de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) over inburgeringsvereisten heeft beantwoord. In rechtsoverwegingen 72 en 73 oordeelt het Hof dat een vreemdeling dient te worden vrijgesteld als hij daadwerkelijk is geïntegreerd, hetgeen betekent dat hij beschikt over kennis op basisniveau. Nu eiser van mening is dat hij aan deze norm voldoet, heeft de minister hem ten onrechte tegengeworpen dat hij niet voldoet aan het bepaalde artikel 3.107a, tweede lid, onder b, van het Vb 2000.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser op grond van de Wet inburgering 2021 inburgeringsplichtig is. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de minister de aanvraag voor een asielvergunning voor onbepaalde tijd afwijzen, als de vreemdeling niet voldoet aan het inburgeringsvereiste. Het inburgeringsvereiste is nader uitgewerkt in artikel 3.107a, van het Vb 2000 en paragraaf B9/8.1.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
8. De minister wijst op grond van artikel 3.107a, tweede lid, onder b, van het Vb 2000 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet af wegens het niet voldoen aan het inburgeringsvereiste indien de vreemdeling ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in Nederland heeft verbleven. De rechtbank stelt vast dat eiser niet voldoet aan dit criterium. Dat eiser wel ten minste acht jaar in Nederland scholing heeft gehad, maakt dit niet anders. Ook de verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 4 januari 2024 kan eiser niet baten nu die uitspraak niet ziet op artikel 3.107a, tweede lid, onder b, van het Vb 2000.
9. De minister wijst op grond van artikel 3.107a, vijfde lid, van het Vb 2000 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet af wegens het niet voldoen aan het inburgeringsvereiste indien de minister van oordeel is dat de vreemdeling aantoonbaar voldoende is ingeburgerd. Volgens het beleid van de minister zoals neergelegd in paragraaf B9/8.1.2.3, onder c, van de Vc 2000 wordt een vreemdeling ontheven van het inburgeringsvereiste als hij aantoonbaar voldoende is ingeburgerd. Om hiervoor in aanmerking te komen, dient de vreemdeling een advies van DUO over te leggen. Dat heeft eiser niet gedaan. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat niet objectief kan worden vastgesteld of eiser aantoonbaar is ingeburgerd. Dit valt onvoldoende af te leiden uit de door eiser overgelegde stukken en de stukken waarnaar verwezen is. Het betoog van eiser dat de minister zelf deze beoordeling dient te maken omdat de minister bij uitstek op dat terrein beslissingsbevoegd is en dat eiser dus ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij geen advies aan DUO heeft gevraagd, volgt de rechtbank niet. Het staat de minister vrij om zich over de uitoefening van zijn bevoegdheid te laten adviseren. Daarbij is het van belang dat objectief beoordeeld wordt of de vreemdeling – in dit geval eiser – aantoonbaar voldoende is ingeburgerd om voor ontheffing in aanmerking te komen en dat DUO, als uitvoerder van de Wet inburgering, bij uitstek beschikt over de vereiste deskundigheid om te kunnen beoordelen of een vreemdeling zodanig is ingeburgerd dat er grond is voor vrijstelling van het inburgeringsvereiste. Eiser heeft niet aangevoerd dat het voor hem onredelijk bezwarend is om DUO om advies te vragen. De minister heeft zich dus niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij zodanig is ingeburgerd dat hij in aanmerking komt voor ontheffing van het inburgeringsvereiste.
10. In zoverre eiser een beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule is de rechtbank van oordeel dat eiser dit beroep niet met stukken heeft onderbouwd, wat maakt dat dit beroep niet kan slagen.

Conclusie en gevolgen

11. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.ECLI:EU:C:2025:52.