ECLI:NL:RBDHA:2025:10531

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
SGR 24/7388
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terugbetaling van een geldschuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om terugbetaling van een geldschuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Eiser, die is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire, heeft een compensatie van € 30.000 ontvangen en verzocht om terugbetaling van een afgeloste schuld van € 8.469,68 aan de Gemeentelijke Kredietbank. Verweerder, de minister van Financiën, heeft dit verzoek afgewezen met het besluit van 13 maart 2024, en het bezwaar van eiser is niet gehonoreerd. De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2025 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. De overgelegde bewijsstukken, waaronder brieven van november 2023 tot januari 2024, zijn niet voldoende om aan te tonen dat er sprake was van betalingsachterstanden binnen de wettelijke referteperiode. Eiser heeft ook een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar de rechtbank oordeelt dat er geen onbillijkheid van overwegende aard is aangetoond. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, en is openbaar uitgesproken op 8 mei 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/7388

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bingöl).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om terugbetaling van een geldschuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
1.1.
Verweerder heeft het verzoek met het besluit van 13 maart 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 juli 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder daarbij gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Hij heeft op grond van de Wht een bedrag aan compensatie ontvangen ter grootte van € 30.000,-. Op 25 januari 2024 heeft eiser verzocht om terugbetaling van een afgeloste schuld van
€ 8.469,68 aan de Gemeentelijke Kredietbank. Verweerder heeft dit afgewezen met verwijzing naar “code 13”, die als volgt is toegelicht: “
Dit bedrag betalen wij niet terug omdat wij de schuld niet goed kunnen beoordelen. Wij hebben u om extra bewijs gevraagd maar dat hebt u niet (op tijd of compleet) aangeleverd. U kunt de schuld met voldoende bewijs opnieuw indienen.”
2.1
In bezwaar heeft eiser een aantal stukken aangeleverd. Dat heeft niet tot een ander resultaat geleid in het bestreden besluit. Volgens verweerder is namelijk niet gebleken dat voor 1 juni 2021 sprake was van een opeisbare betalingsachterstand.
Wat stelt eiser in beroep?
3. Verweerder had de schuld moeten terugbetalen. Het gaat om een hypotheekschuld die op advies van de hypotheekverstrekker is overgenomen door de Gemeentelijke Kredietbank. Eiser heeft het compensatiebedrag aangewend om deze schuld af te lossen. Er zijn voldoende bewijsstukken aangeleverd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. In de Wht is bepaald onder welke voorwaarden een gedupeerde in aanmerking komt voor overneming en afbetaling van een private geldschuld. Daarvoor is onder meer vereist, dat de schuld is ontstaan na 31 december 2005, vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden en niet is voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. [1] Doordat alleen opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen. [2] Een afgeloste schuld kan desondanks voor vergoeding in aanmerking komen, als de schuld bij uitblijven van aflossing zou hebben voldaan aan de voorwaarden voor overneming, terwijl de aflossing heeft plaatsgevonden na ontvangst van een bedrag op grond van een herstelmaatregel. [3]
5. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder concluderen, dat niet is gebleken dat de schuld aan de voorwaarden voor overneming en terugbetaling voldoet.
5.1
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schuld voor 1 juni 2021 wegens betalingsachterstanden opeisbaar is geworden. Hiervoor heeft eiser geen bewijs geleverd. De brieven van 30 november 2023, 21 december 2023 en 31 januari 2024 die eiser in bezwaar heeft verstrekt, maken niet aannemelijk dat de geldschuld binnen de wettelijke referteperiode wegens betalingsachterstanden opeisbaar is geworden. De stukken die eiser ter zitting heeft overgelegd leiden niet tot een andere conclusie. Uit die stukken blijkt alleen dat tussen de Gemeentelijke Kredietbank en eiser in de referteperiode een kredietovereenkomst is gesloten.
6. De rechtbank maakt uit de stellingen van eiser op, dat hij zich op de hardheidsclausule beroept. [4] Ter onderbouwing daarvan, wijst eiser erop dat hem is geadviseerd de schuld te laten overnemen. Dit beroep slaagt niet.
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank leidt de aangevoerde omstandigheid niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. Ook verder blijkt niet van zeer bijzondere of schrijnende omstandigheden die reden geven tot toepassing van de hardheidsclausule.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 4.1, tweede lid van de Wht.
2.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, bladzijde 43 – 45.
3.Artikel 4.3 van de Wht.
4.Artikel 9.1 van de Wht.