ECLI:NL:RBDHA:2025:10532

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
SGR 24/7088
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot overneming van private schulden in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2025, in de zaak SGR 24/7088, beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot overneming van twee private geldschulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Eiser, die is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire, had verzocht om overneming van schulden aan Vesting Finance, die waren ontstaan na de verkoop van verhypothekeerde woningen. De minister van Financiën had de aanvraag afgewezen, met als argument dat er onvoldoende informatie was om de schulden aan de voorwaarden van de Wht te toetsen.

De rechtbank heeft de zaak op 27 maart 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat de omstandigheden rondom de verkoop van de woningen niet relevant zijn voor de beoordeling van de restschulden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de motivering van verweerder niet standhoudt. Eiser heeft recht op een vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt voor rechtsbijstand in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/7088

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bingöl).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot overneming van twee private geldschulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 8 december 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 juni 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Hij heeft Sociale Banken Nederland (SBN) verzocht om overneming van twee schulden aan Vesting Finance. Het betreft restschulden die overbleven na de verkoop van verhypothekeerde woningen in [plaats 1] en [plaats 2] door hypotheekhouder ING. Verweerder heeft overneming daarvan afgewezen met verwijzing naar “code 11”, die als volgt is toegelicht: “
De schuld betalen we (nog) niet af. De schuldeiser heeft nog niet (volledig) gereageerd. Reageert de schuldeiser binnen drie maanden? Dan bekijken we de schuld opnieuw. U krijgt dan opnieuw een brief.”
2.1
In bezwaar heeft eiser een nadere toelichting gegeven en heeft Vesting Finance verdere informatie verstrekt. Deze inlichtingen hebben niet geleid tot een ander resultaat; volgens verweerder is er nog steeds te weinig informatie om de schulden aan de voorwaarden in de Wht te kunnen toetsen.
Wat stelt eiser in beroep?
3. Volgens eiser voldoen de restschulden aan alle vereisten voor overneming. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt welke gegevens zouden ontbreken en waarom die gegevens van belang zouden zijn voor de beoordeling. De besluitvorming getuigt van vooringenomenheid. Het bestreden besluit is dan ook ondeugdelijk gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid.
Wat is het standpunt van verweerder?
4. Volgens verweerder is niet helder wat er voorafgaand aan de verkoop van de woningen is gebeurd. Eiser heeft er kennelijk voor gekozen de verhypothekeerde woningen met verkoopvolmachten door ING te laten verkopen. Het is niet gebleken dat de woningen zijn verkocht wegens betalingsachterstanden. Bovendien zijn de schuldbedragen moeilijk thuis te brengen; er ontbreken duidelijke reconstructies van de restschulden die aansluiten op de afrekennota’s van de notaris.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Het kader
5. Hoofdstuk 4 van de Wht regelt onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor overneming van private schulden. Hiervoor is in elk geval vereist dat de geldschuld is ontstaan na 31 december 2005, voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden en niet is voldaan op het tijdstip van de aanvraag. [1]
5.1
Een aantal schulden is uitgesloten van de overnemingsregeling. Uitgesloten is onder meer de resterende hoofdsom van een hypothecaire lening. Dat is ook het geval als de hoofdsom vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden. Dit geldt niet voor een restschuld na verkoop van of verhaal op een verhypothekeerde woning; een dergelijke restschuld is niet uitgesloten. [2]
De bedragen
6. Volgens verweerder zijn de bedragen niet goed thuis te brengen. De rechtbank deelt dit oordeel niet en legt hierna uit waarom.
6.1
De woningen in [plaats 1] en [plaats 2] zijn in 2015 verkocht met aan ING verleende verkoopvolmachten. Op het moment van verkoop waren de hypotheekschulden hoger dan de verkoopwaarden. Daardoor zijn restschulden ontstaan.
6.2
Voor de woning in [plaats 1] , blijkt uit de nota van afrekening dat eiser een bedrag van € 253.209,53 (de koopsom van € 257.000,- verminderd met diverse gespecificeerde kosten en omzetbelasting) heeft aangewend ter aflossing van de hypotheekschuld van € 331.693,31. Op de nota van afrekening is een restschuld vermeld ten bedrage van € 78.483,78. ING heeft bij brief van 16 december 2015 een restschuld vermeld van € 80.993,84. Het saldo van de restschuld bedroeg ten tijde van het bestreden besluit € 60.997,37.
6.2.1
Het verschil tussen het bedrag van € 78.483,78 en het bedrag van € 80.993,84, heeft Vesting Finance toegeschreven aan een boete wegens vervroegde aflossing, die ING aanvankelijk heeft opgelegd en vervolgens heeft kwijtgescholden. Dit is een aannemelijke verklaring. In de hypotheekakte is namelijk een aflosboete van 3 % afgesproken bij artikel 5, sub b, vijfde gedachtestreepje van de leningsvoorwaarden. Een hiermee overeenstemmend deel van het aflosbedrag van € 78.483,78 komt uit op € 2.354,50. Dat bedrag komt bijna exact overeen met het verschil.
Anders dan verweerder overweegt, valt het opgeëiste restschuldbedrag dus op basis van de stukken te herleiden en zijn de verschillen tussen genoemde bedragen goed te verklaren.
6.3
Voor de woning in [plaats 2] , blijkt uit de nota van afrekening van de notaris dat eiser een bedrag van € 236.438,96 (de koopsom van € 242.500.- verminderd met diverse kosten en omzetbelasting) heeft aangewend ter aflossing van de hypotheekschuld van € 393.264,87 (vermeerderd met verschenen dagrente). De nota van afrekening vermeldt een restschuld van € 157,024,51. ING heeft bij brief van 4 januari 2016 een restschuld vermeld van € 139.813,55. Het saldo van de schuld bedroeg ten tijde van het bestreden besluit € 110.002,22.
6.3.1
Over het verschil tussen het bedrag van € 157,024,51 en het bedrag van
€ 139.813,55, is het volgende op te merken.
Uit de nota van afrekening blijkt dat de woning in [plaats 2] voor € 242.500,- is verkocht. Daarop zijn BTW en diverse gespecificeerde kosten (notariële kosten, makelaarskosten en andere kosten) in mindering gebracht, waardoor € 236.438,96 op de hypothecaire lening is afgelost, zodat een hoofdschuld resteert van € 156.825,91, wat vermeerderd met verschenen dagrente uitkomst op € 157.024.51.
Het bedrag van € 156.825,91 komt nagenoeg overeen met het bedrag, dat overblijft als de verkoopopbrengst wordt afgetrokken van de hypotheekschuld die in de brief van 4 januari 2016 is genoemd (€ 393.284 - 236.438,96 = € ‭156.845,54). ‬‬‬‬
In de hypotheekakte is vastgelegd dat eiser een levensverzekering heeft afgesloten en dat de daaruit voortvloeiende rechten aan de bank zijn verpand. ING heeft een bedrag aan opgebouwde waarde onder deze polis uitbetaald van € 17.031,99, waarvan opgave is gedaan in de brief van 4 januari 2016. Als dit bedrag in mindering komt op € ‭156.845,54, resteert een schuld van € 139.813,55. ‬‬‬‬
Anders dan verweerder overweegt, valt het opgeëiste restschuldbedrag dus op basis van de stukken te herleiden en zijn de verschillen tussen genoemde bedragen goed te verklaren.
6.4
Uit het bovenstaande volgt dan ook, dat verweerder zijn oordeel over de bedragen niet heeft gebaseerd op zorgvuldig onderzoek en dat zijn motivering op dit punt geen stand kan houden.
De omstandigheden van de verkoop
6.5
Volgens verweerder bestaat te veel onduidelijkheid over de vraag of de verkoop van de woningen verband hield met betalingsachterstanden en hoe die achterstanden zijn ontstaan. De rechtbank kan verweerder hier niet in volgen en licht dat hieronder toe.
6.5.1
Voor de vraag of deze restschulden voldoen aan de voorwaarde van opeisbaarheid, zijn de door verweerder genoemde omstandigheden rondom de verkoop niet van belang. De voorwaarde dat de schuld opeisbaar is als gevolg van een betalingsachterstand, gaat alleen over de rechtstoestand van de schuld. Het criterium stelt geen eisen aan de oorzaak voor het ontstaan van de schuld. Een andere lezing is ook onverenigbaar met de bedoeling van de wetgever, die er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om bij de schuldenaanpak in het kader van de hersteloperatie geen betekenis te geven aan de causaliteit. [3]
6.5.2
Evenmin zijn de door verweerder genoemde omstandigheden rondom de verkoop relevant voor de vraag of de restschulden vallen onder artikel 4.1, vierde lid onder a van de Wht. In de wet en de wetsgeschiedenis kan geen steun worden gevonden voor de opvatting, dat deze omstandigheden relevant zijn voor de toepasselijkheid van deze bepaling.
6.6
Zonder nadere uitleg is dus niet begrijpelijk, waarom verweerder in deze omstandigheden een beletsel ziet. Het bestreden besluit is dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen en ondeugdelijk gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.1
Of de aanvraag van eiser toewijsbaar is, kan de rechtbank niet definitief vaststellen. De rechtbank kan dus niet toekomen aan finale afdoening van het geschil. Verweerder moet opnieuw op het bezwaar beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
7.2
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder ook het griffierecht van € 51,- aan eiser vergoeden. Daarnaast krijgt eiser een vergoeding van € 1.814,- voor verleende rechtsbijstand in beroep. [4] De rechtbank kan de proceskosten in bezwaar niet toewijzen; verweerder moet een nieuw besluit nemen en zal daarin nader moeten beslissen over de proceskosten in de bezwaarfase.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op eisers bezwaar te nemen, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan eiser vergoedt;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een proceskostenvergoeding betaalt van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.
2.Artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder a van de Wht.
3.Memorie van Toelichting bij de Wht, Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 151, nr. 3, p. 41.
4.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend, waarbij 1 punt is toegekend voor het aanvullend beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met toekenning van € 907,- voor elk punt.