ECLI:NL:RBDHA:2025:10593

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
NL25.12938
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van meerdere eisers uit de Democratische Republiek Congo met betrekking tot medische situatie en belangen van kinderen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van meerdere eisers tegen de afwijzing van hun asielaanvragen beoordeeld. De eisers, afkomstig uit de Democratische Republiek Congo, hebben op 29 oktober 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvragen op 18 maart 2025 afgewezen, met het argument dat de aanvragen kennelijk ongegrond zijn. De rechtbank heeft op 14 april 2025 de zaak behandeld, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister.

De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de identiteit van de eisers ongeloofwaardig is, omdat de persoonsgegevens niet overeenkomen met het visumdossier. De rechtbank wijst erop dat de minister geen aanleiding had om de minderjarige kinderen van de eisers te horen, omdat er geen zelfstandige asielaanvragen zijn ingediend namens hen. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de kinderen weliswaar relevant zijn, maar dat het horen van de kinderen in dit geval niet noodzakelijk was. De rechtbank komt tot de conclusie dat de minister de aanvragen terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond en verklaart het beroep van eisers ongegrond. De eisers krijgen geen proceskostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral in gevallen waar kinderen betrokken zijn, en de rol van medische omstandigheden in de besluitvorming over verblijfsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12938

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2025 in de zaak tussen

[eiseres 1], v-nummer: [nummer 1], eiseres,

[eiseres 2], v-nummer: [nummer 2], eiseres,
[eiseres 3], v-nummer: [nummer 3], eiseres,
[eiseres 4], v-nummer: [nummer 4], eiseres,
en
[eiseres 5], v-nummer: [nummer 5], eiseres,
samen: eisers
(gemachtigde: mr. W.C. Boelens),
en

de minister van Asiel en Migratie.

(gemachtigde: mr. C.D.G. van IJzendoorn).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun asielaanvragen. Zij hebben op 29 oktober 2022 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 18 maart 2025 deze aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, mr. M.A. Vegter namens de gemachtigde van eisers, en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvragen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eisers leggen aan hun asielaanvragen het volgende ten grondslag. Eiseres en haar kinderen komen uit de Democratische Republiek Congo en waren dakloos. Eiseres is in haar leven regelmatig verkracht door militairen. Op een dag wilde eiseres samen met een groepje andere daklozen gaan demonstreren om aandacht te vragen voor hun kwetsbare positie. Eiseres is met haar kinderen die met haar zijn meegereisd, opgepakt en vastgezet. De chef van de plek waar eiseres was vastgezet, bleek haar ouders te hebben gekend en omdat zij hem vroeger hadden geholpen, heeft hij eiseres en haar kinderen geholpen het land te verlaten, door documenten en de reis naar Nederland voor hen te regelen.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eisers bevat volgens de minister de volgende relevante elementen: (1) de identiteit, nationaliteit en herkomst, (2) dat eiseres dakloos was en regelmatig werd verkracht door militairen en (3) dat eiseres heeft gedemonstreerd en naar aanleiding daarvan is aangehouden en vastgezet.
5.1.
De minister stelt zich hierover op het standpunt dat de nationaliteit en herkomst geloofwaardig is, maar de door eisers opgegeven identiteit is niet geloofwaardig. De persoonsgegevens van eisers komen namelijk niet overeen met de gegevens uit het visumdossier. Dat eiseres dakloos was en regelmatig werd verkracht door militairen wordt ook niet geloofwaardig geacht, omdat uit het visumdossier blijkt dat eiseres de echtgenote is van [persoon A], een advocaat. Hij is ook de vader van de kinderen van eiseres en om die reden is het niet aannemelijk dat eiseres als dakloze vrouw met haar gezin op straat leefde en in die omstandigheid regelmatig slachtoffer werd van verkrachting. Verder acht de minister ongeloofwaardig dat eiseres heeft gedemonstreerd en naar aanleiding daarvan is aangehouden en vastgezet, omdat de verklaringen van eiseres summier en oppervlakkig zijn en daarnaast heeft eiseres tegenstrijdig verklaard wat betreft het gevangenschap. De minister concludeert daarom dat de asielaanvraag kennelijk ongegrond is.
Visumdossier
6. Eisers wijzen erop dat zij, in tegenstelling tot de minister, niet beschikken over het betreffende visumdossier dat de minister ten grondslag heeft gelegd aan het besluit. Op 12 maart 2025 is de minister door eisers uitdrukkelijk verzocht het visumdossier aan eisers te verstrekken, zodat zij in de gelegenheid konden worden gesteld in aanvulling op de zienswijze op de inhoud van dit visumdossier te reageren. De gemachtigde van eisers heeft tijdens de zitting aangevoerd dat hij het visumdossier inmiddels heeft ingezien, maar dat hij het visumdossier niet had voordat het besluit is genomen.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. Niet in geschil is dat het visumdossier inmiddels aan het digitale dossier is toegevoegd. Dat het visumdossier ten tijde van het bestreden besluit nog niet in het digitale dossier aanwezig was, vormt naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor vernietiging van het besluit. Het visumdossier bestaat uit stukken die eisers in het kader van hun visumaanvraag zelf hebben aangedragen en met de inhoud waarvan kan worden verondersteld dat eisers hiermee bekend waren. Deze omstandigheid onderscheidt dit geval van situaties waarin een besluit is gebaseerd op stukken van derden, zoals een taalanalyse of een rapport van Bureau Documenten en die in het dossier ontbreken.
Hadden de kinderen zelfstandig gehoord moeten worden?
7. Eisers betogen dat de minister op geen enkele wijze de belangen van de kinderen met een individuele beoordeling concreet heeft vastgesteld. De minister heeft daarnaast de kinderen ten onrechte niet gehoord. [1] Het is voor de minister beleid dat (meereizende) kinderen in een gezin in de leeftijd van 15 jaar of ouder een zelfstandige asielaanvraag indienen en dat die kinderen dan ook door de minister worden gehoord. [2] Eisers zien daarom niet in dat de kinderen niet zijn gehoord. De minister stelt in het verweerschrift dat geen zelfstandige asielmotieven zijn aangevoerd namens de minderjarige kinderen, maar het is juist de bedoeling van het horen van de kinderen dat deze motieven en andere relevante omstandigheden inzichtelijk worden. Eiseres heeft er in haar gehoor op gewezen dat [persoon B] net een hartoperatie heeft gehad. De gemachtigde van eisers geeft tijdens de zitting aan dat de minister daarom aanleiding had moeten zien om [persoon B] hierover te horen. Het is niet de ouder die voor het kind moet bepalen of hij of zij gehoord wil worden, maar het is aan het kind zelf die over de mogelijkheid tot horen moet worden geïnformeerd. Eisers beroepen zich in dit geval op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2024 waarin de rechtbank oordeelde dat het beleid om aan meereizende kinderen tussen de 12 en 15 jaar in principe geen gehoor aan te bieden, in strijd is met artikel 12 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest. [3]
7.1.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister geen aanleiding had hoeven zien om de minderjarige kinderen te horen. Eisers hebben namelijk geen zelfstandige asielaanvraag ingediend. De verwijzing naar paragraaf C1/2.11 van de Vreemdelingencirculaire 2000 treft daarom geen doel. Daarnaast is eiseres er tijdens haar aanmeldgehoor uitdrukkelijk op gewezen dat haar kinderen tussen 12 en 15 jaar zelfstandig gehoord kunnen worden en is zij er op gewezen dat zij die mogelijkheid kan overleggen met haar advocaat. [4] Dat eiseres hier vervolgens niet op terugkomt en pas in beroep stelt dat haar kinderen een afzonderlijk gehoor moeten krijgen, maakt de besluitvorming niet onzorgvuldig. [5] Dit geldt temeer nu eiseres in haar gehoor niet heeft aangegeven dat haar kinderen een zelfstandige asielaanvraag willen doen of eigen asielmotieven hebben. De verwijzing naar het arrest K en L. leidt ook niet tot een ander oordeel, omdat desbetreffende zaak gaat over opvolgende aanvragen van Iraakse minderjarige zussen die zelfstandige asielmotieven in de opvolgende asielprocedure hebben aangevoerd en zijn verwesterd vanwege langdurig verblijf in Nederland. Verder merkt de minister niet ten onrechte op dat de belangen van de kinderen in het bijzonder relevant zijn in het kader van een ambtshalve toetsing bij de beoordeling van het verlenen van een verblijfsvergunning. Het gehoor in het kader van asielmotieven is daarvoor echter niet bedoeld. De door eisers aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2024 maakt het oordeel daarom niet anders.
Had de ambtshalve toets moeten leiden tot verlening van een verblijfsvergunning op reguliere gronden?
8. Eisers betogen dat de minister ten onrechte niet ambtshalve heeft beoordeeld of zij in aanmerking komen voor een regulier verblijfsrecht en dit had de minister gelet op de medische situatie van de oudste dochter wel moeten doen. [6] Volgens eisers verliest de minister de toetsingsvolgorde uit het oog, door de besluitvorming op grond van artikel 3.6a van het Vb 2000 uit te stellen tot een moment in de toekomst. De minister had de besluitvorming in afwachting van het BMA-advies moeten aanhouden en niet nu al moeten bepalen dat eisers niet voor een reguliere verblijfsvergunning in aanmerking komen. Tot slot heeft de minister de bevoegdheid een verblijfsvergunning regulier te verlenen op grond van schrijnende omstandigheden. [7] De minister heeft ten onrechte geen onafhankelijk advies ingewonnen en het had daarom op de weg van de minister gelegen om naast het gevraagde BMA-advies, een dergelijk onafhankelijk advies in te winnen over de ontwikkeling van [eiseres 2].
8.1.
Uit de door eisers overgelegde brief van het Radboud UMC van 22 mei 2023 blijkt dat [eiseres 2] lijdt aan een ernstige valvulaire pulmonalisstenose, een aangeboren hartafwijking waarbij de klep tussen de rechterhartkamer en de longslagader vernauwd is. Uit de brief van het Radboud UMC blijkt ook dat er inspanningsgerelateerde klachten zijn, zoals kortademigheid en moeheid, die hiermee zouden kunnen samenhangen.
8.2.
Dit betoog slaagt niet. De minister stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat de ambtshalve toetsing niet heeft geleid tot verlening van een verblijfsvergunning op reguliere gronden. De minister heeft in het voornemen overwogen dat geen bijzondere individuele omstandigheden zijn aangevoerd om in het kader van de ambtshalve toets een verblijfsvergunning op reguliere gronden te verstrekken. In dat kader merkt de minister niet ten onrechte op dat hierover in de zienswijze niets is opgemerkt. Wel hebben eisers subsidiair verzocht om voorlopig uitstel van vertrek, [8] welk verzoek de minister, gelet op de geschetste medische situatie, aanleiding heeft gegeven om voorlopig uitstel van vertrek te verlenen. Daarmee heeft de minister blijk gegeven van een zekere afweging van de belangen van de (minderjarige) kinderen en het gezinsverband. De door eisers aangevoerde omstandigheden over een mogelijke nieuwe operatie en de geschetste ernstige medische beperkingen, zullen aan de orde komen bij de beoordeling in het kader van artikel 64, van de Vw 2000. In dat kader zal door middel van een onafhankelijk BMA-advies worden beoordeeld of zij medisch in staat is te reizen en of sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. De rechtbank merkt ten overvloede op dat wegens het verleende (voorlopige) uitstel van vertrek van uitzetting geen sprake is. Hierdoor kunnen eisers hun (gestelde) aanspraken op artikel 8 van het EVRM dus blijven uitoefenen. Niet in geschil is dat artikel 3.6b, van het Vb 2000 geen soelaas voor eisers biedt. De minister betrekt hierbij niet ten onrechte dat, indien uitstel van vertrek wordt verleend nadat een BMA-advies is uitgebracht, eisers op grond van artikel 3.46, vierde lid, van het Vb 2000 mogelijk na één jaar in aanmerking kunnen komen voor een vergunning op medische gronden. [9] Ten aanzien van artikel 3.6ba, van het Vb 2000 heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een samenstel van bijzondere omstandigheden dat leidt tot een schrijnende situatie. Hoewel invoelbaar is dat eiseres zich zorgen maakt over de medische situatie van [eiseres 2], heeft de minister niet ten onrechte gesteld dat het bestaan van medische klachten op zichzelf onvoldoende is om als bijzonder aan te merken. Daarbij mocht de minister betrekken dat er meerdere vreemdelingen zijn met ernstige medische klachten, en dat er een regulier verblijfskader op grond van medische behandeling bestaat. [10] Tot slot heeft de minister mogen betrekken dat sprake is van een contra-indicatie, te weten identiteitsfraude, wat in het nadeel van eisers weegt. [11] Gelet hierop heeft de minister niet ten onrechte geen aanleiding gezien om een onafhankelijk advies, anders dan een BMA-advies, in te winnen.

Conclusie en gevolgen

9. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Berendsen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Eisers wijzen ter onderbouwing op artikel 3, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), artikel 12, eerste en tweede lid, van het IVRK, het VN-Kinderrechtencomité, General Comment 12, artikel 24, eerste lid, van het Handvest en HvJ 11 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:487 (K en L), par. 79 en 84.
2.Eisers wijzen ter onderbouwing op paragraaf C1/2.11 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
3.NL24.22250, NL24.22251, NL24.22252 en NL24.22253 (niet gepubliceerd).
4.Aanmeldgehoor van 13 augustus 2023, p. 11.
5.De rechtbank ziet steun in de uitspraak Rb. Den Haag (zp Arnhem) 28 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:11422, r.o. 9.1.
6.Eisers verwijzen ter onderbouwing op de artikelen 3.6a, eerste lid, 3.6b en 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en WI 2020/16.
7.Eisers wijzen ter onderbouwing op artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb 2000 en
8.Op grond van artikel 64, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
9.Paragraaf B8/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
10.Paragraaf 3.4 van IB 2019/81.
11.Paragraaf 3.4.2 van IB 2019/81 en paragraaf B11/2.5 van de Vc 2000.