Op 17 juni 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij verzoeker, vertegenwoordigd door mr. R.E.J.M. van den Toorn, een voorlopige voorziening heeft aangevraagd. De zaak betreft een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling heeft genomen op basis van de Dublinverordening, omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan. De rechter overweegt dat de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet, omdat een andere lidstaat verantwoordelijk is. De rechter stelt vast dat de overdrachtstermijn eindigt op 14 september 2025 en dat het beroep van verzoeker hoogstwaarschijnlijk niet voor deze datum kan worden behandeld. Dit leidt tot de conclusie dat er sprake is van onverwijlde spoed.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het belang van verzoeker om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn beroep zwaarder weegt dan het belang van de minister om verzoeker eerder over te dragen. Daarom wordt het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 907. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.