ECLI:NL:RBDHA:2025:1072

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
NL25.1804
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Bruinse - Pot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 27 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De minister had op 9 januari 2025 besloten om eiser in bewaring te stellen op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De zitting vond plaats op 21 januari 2025, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. W.M. Blaauw, en de minister werd vertegenwoordigd door mr. J. Kaikai.

De rechtbank overwoog dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen. De minister had zware gronden aangevoerd, waaronder het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en zich eerder aan het toezicht had onttrokken. Eiser betwistte deze gronden, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de zware gronden feitelijk juist waren. Eiser had verklaard dat hij op illegale wijze Nederland was binnengekomen, wat de minister kon tegenwerpen.

Eiser voerde aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij een vrouw en dochter in Frankrijk had. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd dat er geen andere, minder dwingende maatregelen toepasbaar waren. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1804

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 21 januari 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. W.M. Blaauw, als waarnemer van zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser betwist alle zware gronden. Ten aanzien van de zware grond 3a voert hij aan dat hij op de juiste manier Nederland is binnengekomen, nu hij als Dublinclaimant vanuit Frankrijk is overgedragen. Ten aanzien van de zware grond 3b en 3c voert hij aan dat hij Nederland heeft verlaten en naar Frankrijk is gegaan, omdat hij een beschikking had gekregen waarin stond dat hij Nederland moest verlaten. Uit de beschikking bleek niet dat hij moest terugkeren naar Algerije. Ten aanzien van zware grond 3i voert eiser aan dat hij alleen gezegd heeft dat hij naar zijn familie Frankrijk wil, maar dat dit niet betekent dat hij niet zal meewerken aan zijn uitzetting.
1.2.
Wat eiser aanvoert, geeft geen aanleiding om de gronden van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Ondanks dat eiser door de Dublinovername Nederland op de juiste wijze in binnengekomen, heeft de minister kunnen tegenwerpen dat eiser eerder onrechtmatig Nederland is ingereisd. Eiser heeft in het gehoor van 20 december 2024 verklaard dat hij op illegale wijze Nederland is binnengekomen. Daarmee heeft de minister voldoende gemotiveerd dat het vermoeden bestaat dat eiser Nederland feitelijk niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. De minister heeft ook de feitelijke juistheid van zware grond 3b voldoende toegelicht door er onder meer op te wijzen dat eiser eerder zonder geldige reden met onbekende bestemming uit het opvangcentrum is vertrokken. Daarmee heeft de minister voldoende gemotiveerd dat eiser zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Met wat eiser heeft aangevoerd, heeft hij de feitelijke juistheid hiervan niet gemotiveerd betwist.
1.3.
Omdat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn, zijn deze voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [2] De rechtbank beoordeelt daarom de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet. Uit de gronden volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
2. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij een vrouw en een dochter heeft die in Frankrijk wonen en hij graag bij hen wil zijn.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in de maatregel van inbewaringstelling voldoende gemotiveerd heeft dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Dat hij graag bij zijn vrouw en kind wil zijn maakt het voorgaande niet anders. Eiser zou een aanvraag kunnen indienen om bij hen te mogen verblijven op grond van familie- en gezinsleven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor verlenging van de maatregel van bewaring niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Zie ARvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.