ECLI:NL:RBDHA:2025:10744

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
NL25.24863
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de noodzaak van lichter middel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaard. Eiser was in bewaring gesteld op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, omdat zijn identiteit en nationaliteit niet met voldoende zekerheid vaststonden. Eiser betoogde dat hij ten onrechte in bewaring was gesteld, aangezien hij sinds 2014 bekend was bij de autoriteiten en eerder een Dublin-procedure had doorlopen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser geen identificerende documenten had overgelegd en dat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de a-grond voor bewaring terecht was toegepast en dat er geen aanleiding was om met een lichter middel te volstaan. Eiser had weliswaar aangegeven dat hij zich beschikbaar hield voor de autoriteiten, maar de rechtbank vond dat dit niet voldoende was om het onttrekkingsrisico te weerleggen. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.24863

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. G.H.P. Buren),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Berust de maatregel van bewaring op de juiste wettelijke grondslag?
1. Eiser betoogt allereerst dat hij ten onrechte op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw in bewaring is gesteld. Ten aanzien van de a-grond voert eiser aan dat hij sinds 2014 bij verweerder bekend is en dat hij tweemaal een Dublin-procedure met Italië heeft doorlopen. Volgens eiser is hij dus reeds bekend bij verweerder, waardoor bewaring niet noodzakelijk is voor het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit.
2. Voor toepassing van de a-grond geldt als vereiste dat de bewaring noodzakelijk is voor het vaststellen van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling. Hiervan is sprake wanneer de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid vaststaat, en wanneer (ten minste) twee zware dan wel twee lichte gronden, of een zware en een lichte grond kunnen worden tegengeworpen (zie artikel 5.1c, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb).
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de a-grond terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Eiser heeft namelijk geen identificerende documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit, waardoor deze met onvoldoende zekerheid vaststaat. Hoewel verweerder ter zitting heeft toegelicht dat de nationaliteit van eiser inmiddels is bevestigd, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat daarmee niet kan worden aangenomen dat ook de identiteit van eiser vaststaat. Verder heeft verweerder onder meer de zware grond 3b en de lichte grond 4a aan de maatregel ten grondslag gelegd. Verweerder heeft in de maatregel toegelicht dat aan eiser de zware grond 3b kan worden tegengeworpen, omdat hij (onder andere) op 14 februari 2019 met onbekende bestemming is vertrokken. De feitelijke juistheid van deze grond heeft eiser niet bestreden. Ook heeft eiser niet bestreden dat de lichte grond 4c aan hem kan worden tegengeworpen. Uit deze onbestreden gronden en (voor zover vereist) de daarbij gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, volgt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
4. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de a-grond terecht aan de bewaring ten grondslag gelegd. Deze wettelijke grondslag is al voldoende om eiser in bewaring te kunnen stellen. Wat eiser over de b-grond heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
5. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Weliswaar is hij in 2019 met onbekende bestemming vertrokken, maar sinds zijn asielaanvraag van 2 mei 2021 houdt hij zich (weer) beschikbaar voor de autoriteiten. Eiser verblijft in een asielzoekerscentrum, verricht daar diverse werkzaamheden en houdt zich aan de wekelijkse meldplicht. Dat eiser op 21 januari 2025 niet is verschenen voor het vertrekgesprek, kan hem niet worden tegengeworpen aangezien hij daar geen uitnodiging voor heeft ontvangen. Dat eiser twee (asiel)aanvragen heeft ingediend, kan hem evenmin worden tegengeworpen. Op grond van het voorgaande is er geen sprake van een onttrekkingsrisico en was verweerder daarom gehouden om te volstaan met een lichter middel.
6. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank verwijst daarbij in eerste instantie naar de onbestreden gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Het feit dat eiser zich sinds zijn asielaanvraag niet aan het toezicht heeft onttrokken, maakt niet dat de eerdere MOB-melding hem niet mag mogen worden tegengeworpen. Ook het verblijf van eiser in een asielzoekerscentrum sluit het onttrekkingsrisico niet uit, aangezien verweerder bij de lichte grond 4c terecht heeft gesteld en voldoende heeft gemotiveerd dat het verblijf in een asielzoekerscentrum geen vaste woon- of verblijfplaats vormt en daar een onttrekkingsrisico uit volgt. De vraag of eiser wel of niet is uitgenodigd voor het vertrekgesprek van 21 januari 2025, en of hem kan worden tegengeworpen dat hij twee asielaanvragen heeft ingediend, kan in elk geval niet leiden tot de conclusie dat er geen sprake meer is van een onttrekkingsrisico. Ook het enkele feit dat eiser zich aan de wekelijkse meldplicht houdt, maakt dit niet anders. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [1]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.