In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaard. Eiser was in bewaring gesteld op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, omdat zijn identiteit en nationaliteit niet met voldoende zekerheid vaststonden. Eiser betoogde dat hij ten onrechte in bewaring was gesteld, aangezien hij sinds 2014 bekend was bij de autoriteiten en eerder een Dublin-procedure had doorlopen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser geen identificerende documenten had overgelegd en dat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de a-grond voor bewaring terecht was toegepast en dat er geen aanleiding was om met een lichter middel te volstaan. Eiser had weliswaar aangegeven dat hij zich beschikbaar hield voor de autoriteiten, maar de rechtbank vond dat dit niet voldoende was om het onttrekkingsrisico te weerleggen. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.