ECLI:NL:RBDHA:2025:10752

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
NL25.14726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot bewaring van een Algerijnse asielzoeker en de beoordeling van het redelijk vooruitzicht op verwijdering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser, een Algerijnse asielzoeker, de maatregel van bewaring is opgelegd. Eiser had beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering was en dat verweerder geen lp-aanvraag had ingediend. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist waren. De rechtbank overwoog dat eiser zich eerder aan het toezicht had onttrokken en dat hij zonder geldig document Nederland was binnengekomen. Eiser had de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen niet bestreden. De rechtbank concludeerde dat er wel degelijk een redelijk vooruitzicht op verwijdering was, aangezien verweerder een lp-aanvraag had ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.14726

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser,

(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. S. Raissi, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer A.S. Choukti. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1991.
De gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met haar aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over haar identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Verweerder heeft op zitting de lichte grond 4e laten vallen.
2.2.
Eiser heeft de zware gronden 3a, 3b en 3c en de lichte gronden 4b, 4c en 4d gemotiveerd bestreden. Een bespreking van wat hij heeft aangevoerd zal – voor zover relevant – hieronder plaatsvinden.
2.3.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling [3] van 25 maart 2020 [4] , dat voor het opleggen van (onder meer) de zware gronden 3a, 3b en 3e enkel is vereist dat die gronden feitelijk juist zijn, en dat verweerder daarop – als dat het geval is – geen nadere toelichting hoeft te geven. Dit betekent dat als de gronden feitelijk juist zijn, het significante risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken is gegeven.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de stelling dat de zware grond 3a hem niet kan worden tegengeworpen, omdat hij een asielzoeker is, de feitelijke juistheid van deze grond niet bestreden. Verweerder heeft deze grond terecht tegengeworpen, aangezien uit de verklaringen van eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat hij zonder geldig grensoverschrijdingsdocument Nederland is ingereisd. Verder overweegt de rechtbank dat de zware grond 3b ook feitelijk juist is, omdat eiser op zowel 1 september 2021 als 29 mei 2023 met onbekende bestemming is vertrokken. De stelling van eiser dat verweerder hem geen meldplicht had opgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser is namelijk op de hiervoor genoemde data vertrokken zonder de Nederlandse autoriteiten over zijn voornemen tot vertrek te informeren. Op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw was eiser daartoe wel verplicht. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser de zware grond 3e niet heeft bestreden. Deze grond is naar het oordeel van de rechtbank feitelijk juist, omdat eiser in België en Oostenrijk diverse aliassen heeft gebruikt. Gelet op het vorenstaande zijn de zware gronden 3a, 3b en 3e terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd en zijn deze voldoende om de maatregel te kunnen dragen. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Redelijk vooruitzicht op verwijdering
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is. In dit verband voert eiser aan dat niet gebleken is dat verweerder een lp [5] -aanvraag heeft ingediend bij de autoriteiten van zijn land van herkomst dan wel dat deze autoriteiten een lp hebben afgegeven. Verder wijst eiser er op dat verweerder hem op 11 augustus 2024 ook al een maatregel van bewaring heeft opgelegd en dat deze maatregel na twee maanden op 10 oktober 2024 is opgeheven. Volgens eiser was er toen kennelijk ook geen sprake van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
3.1.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het besluit tot opheffing van de inbewaringstelling (M113) van 10 oktober 2024 en de toelichting van verweerder op zitting volgt dat de maatregel van bewaring van 11 augustus 2024 is opgeheven in verband met een belangenafweging, omdat de IND [6] niet tijdig een kennisgeving als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw had verstuurd. Anders dan eiser stelt, is de maatregel van bewaring van 11 augustus 2024 dus niet opgeheven, omdat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbrak.
3.2.
Verder ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor het oordeel dat er in de huidige procedure geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is. De reden hiervoor is dat uit de overgelegde voortgangsrapportage (M120) blijkt dat verweerder op 16 augustus 2024 een lp-aanvraag naar de Algerijnse autoriteiten heeft verzonden en dat dit lp-traject nog altijd loopt. Ook volgt uit de voortgangsrapportage dat verweerder regelmatig rappelleert, laatstelijk op 20 maart 2025. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder voor de afgifte van een lp afhankelijk is van de Algerijnse autoriteiten. De enkele omstandigheid dat deze autoriteiten tot op heden geen reactie hebben gegeven, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat zij voor eiser niet tot afgifte van een lp zullen overgaan. Daar komt bij dat eiser de duur van de bewaring kan verkorten door documenten over te leggen die zijn identiteit en nationaliteit aantonen dan wel anderszins mee te werken aan terugkeer naar Algerije. Van een dergelijke medewerking door eiser is de rechtbank niet gebleken. Dat eiser stelt mee te willen werken aan zijn terugkeer naar Algerije als er een lp is verstrekt, is daarvoor onvoldoende. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Ambtshalve toets
4. De rechtbank overweegt verder dat zij ook overigens met inachtneming van de uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 [7] volgende ambtshalve toetsing, geen grond ziet voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.W.H. Oude Aarninkhof, rechter, in aanwezigheid van mr. K.I. Legendal-Moesker, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Laissez-passer.
6.Immigratie- en Naturalisatiedienst.
7.ECLI:EU:C:2022:858.