ECLI:NL:RBDHA:2025:10800

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
NL25.24390
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en staandehouding in vreemdelingenrechtelijke context met betrekking tot asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een asielzoeker. De eiser, die niet in het bezit was van geldige identiteitsdocumenten, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 11 juni 2025, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding van de eiser op juiste gronden had plaatsgevonden, ondanks zijn betoog dat hij op de verkeerde grondslag was staandegehouden. De rechtbank concludeerde dat de identiteit van de eiser kon worden vastgesteld en dat er een significant risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan bewaring konden worden toegepast, en oordeelde dat verweerder terecht had gehandeld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.24390

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. el Manouzi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De staandehouding
1. Eiser voert aan dat hij op de verkeerde grondslag is staandegehouden. Eiser was niet in het bezit van geldige identiteitsdocumenten, zodat de staandehouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw had moeten plaats vinden, en niet op grond van artikel 50a, eerste lid, van de Vw. Het is volgens eiser immers onmogelijk om zijn identiteit vast te stellen zonder documenten. Dat de staandehouding onrechtmatig is maakt volgens eiser op zichzelf al dat de maatregel onrechtmatig moet worden bevonden, of dat de belangafweging in zijn voordeel dient uit te vallen.
2. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit het proces-verbaal van staandehouding blijkt dat de identiteit van eiser kon worden vastgesteld aan de hand van een foto uit de infoset van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V). Uit de infoset bleek verder dat eiser rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw en dat hij geen of onvoldoende medewerking had verleend aan zijn overdracht naar Kroatië. Verweerder heeft eiser dan ook terecht op grond van artikel 50a, eerste lid, van de Vw staandegehouden. De beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser betwist alle zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Eiser voert hiertoe in de kern aan dat hij asielzoeker is zodat de gronden hem niet kunnen worden tegengeworpen, met name omdat hij vanwege zijn jeugdigheid toen hij asielzoeker werd nooit in het bezit van documenten heeft kunnen zijn. Volgens eiser is er verder geen sprake van een risico op onttrekking omdat uit zijn feitelijke gedrag niet blijkt dat hij buiten het bereik van de autoriteiten blijft. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218,
Jawo).
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de zware gronden 3a en 3k aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), waaruit volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3k kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Uit het dossier blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij zonder reisdocumenten, en dus niet op de voorgeschreven wijze, Nederland is ingereisd (zware grond 3a). Voor zover dit voor asielzoekers - al dan niet minderjarig - altijd geldt, maakt dat de feitelijke constatering niet anders. Ten aanzien van zware grond 3k stelt de rechtbank vast dat eiser op 12 februari 2024 een overdrachtsbesluit heeft ontvangen. Eiser heeft nadat het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard op 17 februari 2025, meermaals niet mee te zullen werken aan zijn terugkeer naar Kroatië. Zware grond 3k is daarom feitelijk juist en terecht aan eiser tegengeworpen.
6. De zware gronden 3a en 3k, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat er geen sprake is van een risico op onttrekking. Eisers verwijzing naar het Jawo-arrest van het Hof maakt dit niet anders. Dit arrest ziet (o.a.) op de uitleg van het begrip ‘onderduiken’ in het kader van de overdrachtstermijn (in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening), en niet op het risico op onttrekken in het kader van vreemdelingenbewaring. De overige bestreden lichte gronden hoeft gezien het voorgaande geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
7. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij nooit is ondergedoken en zich ook geen feitelijke handelingen voordoen waaruit dit significant risico op onttrekking blijkt.
8. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320,
Mahdi).
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het significant risico op onttrekken dat daaruit volgt, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Eiser heeft aangegeven vliegangst te hebben en op geen enkele wijze betrokken te zijn geweest bij de keuze voor uitzetting per vliegtuig. Omdat dit ziet op de overdracht en niet de bewaring, kan de rechtbank dit niet toetsen in het onderhavige beroep. Wat betreft de andere klachten van eiser, namelijk het ervaren van veel stress en duizeligheid, heeft verweerder eiser er terecht op gewezen dat, mochten er zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten op het Detentiecentrum Rotterdam (DCR) aanwezig zijn. Niet is gebleken dat deze faciliteiten voor eiser onvoldoende zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat er niet voortvarend is gehandeld door verweerder.
11. De rechtbank stelt vast dat er een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden op 3 juni 2025 en dat er een vlucht naar Kroatië gepland staat op 20 juni 2025. Naar het oordeel van de rechtbank handelt verweerder hiermee voldoende voortvarend. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
12. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.