ECLI:NL:RBDHA:2025:10803

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
NL25.24531
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Unieburger in het kader van het Vreemdelingenrecht met betrekking tot het vertrouwensbeginsel en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Unieburger, eiser, door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaard. Eiser had eerder een verwijderingsbesluit ontvangen, maar stelde dat hij zijn verblijf in Nederland effectief had beëindigd door naar Polen te vertrekken en daar te verblijven. De rechtbank oordeelde echter dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat hij zijn verblijf daadwerkelijk had beëindigd. De rechtbank wees erop dat eiser na zijn gedwongen uitzetting in april 2024 weer in contact was gekomen met de politie in Nederland en dat hij geen bewijs had geleverd van een bestendig leven in Polen.

De rechtbank overwoog verder dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had voldaan aan de vereisten voor een geslaagd beroep hierop, aangezien hem herhaaldelijk was meegedeeld dat zijn rechtmatig verblijf in Nederland was ingetrokken. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.24531

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.M. Lukomski. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser betwist al deze zware en lichte gronden en voert aan dat hij gevolg heeft gegeven aan het verwijderingsbesluit van 24 mei 2023 (uitgereikt op 7 juli 2023) waarmee zijn rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht is ingetrokken. Eiser stelt dat hij naar Polen is vertrokken en daar enige tijd heeft verblijven. Sinds het intrekken van zijn rechtmatig verblijf zijn eisers omstandigheden aanzienlijk veranderd. Eiser stelt nu in het bezit te zijn van een paspoort, bij een vriend te verblijven, en geen last meer te hebben van alcoholmisbruik. Eiser meent dat deze veranderde omstandigheden, samenhangend met zijn eerdere vertrek naar Polen, aantonen dat hij zo zijn banden met Nederland heeft verbroken en zo volledig heeft voldaan aan zijn vertrekplicht. Eiser voert aan dat het nagenoeg onmogelijk zou zijn voor iemand zonder werk of vast adres om aan te tonen dat hij de banden met een EU lidstaat effectief verbroken heeft.
3. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 22 juni 2021 (ECLI:EU:C:2021:506,
FS tegen Nederland,het FS-arrest) volgt dat een Unieburger ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland verkrijgt wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Het enkele fysieke vertrek volstaat niet. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Daarnaast zijn alle elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken van belang. Ten slotte is van belang of een Unieburger bestendig heeft verbleven op het grondgebied van een andere lidstaat dan de gastlidstaat dat het verwijderingsbesluit heeft genomen.
4. De rechtbank overweegt dat onvoldoende aannemelijk is dat eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en hiermee gevolg heeft gegeven aan het verwijderingsbesluit. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het voor iemand zonder adres of werk onmogelijk is om aan te tonen dat hij de banden met Nederland effectief verbroken heeft zoals bedoeld in het FS-arrest. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser op 18 april 2024 gedwongen is uitgezet, maar op 5 mei 2024 weer in aanraking is gekomen met de politie in Nederland. Eiser is verder op 31 mei 2025 staandegehouden in verband met openbare dronkenschap en heeft op geen enkele wijze aangetoond dat hij zijn verblijf in Nederland effectief heeft beëindigd en elders een bestendig leven heeft opgebouwd. Dat eiser nu in het bezit is van een geldig paspoort en bij een vriend verblijft maakt dit niet anders. Hij verblijft nog altijd in Nederland en geeft zelf aan in het proces-verbaal van gehoor dat zijn hele leven zich hier afspeelt. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan het verwijderingsbesluit en dat dit besluit nog steeds geldt. De beroepsgrond slaagt niet.
5. De rechtbank overweegt verder dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware gronden 3b en 3c kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de zware gronden 3b en 3c zich feitelijk voordoen. Eiser heeft na binnenkomst in Nederland geen melding gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf (zware grond 3b) ondanks het feit dat het verwijderbesluit nog geldt, zoals overwogen onder 4. Zoals ook al overwogen onder 4, heeft eiser op 24 mei 2023 een verwijderbesluit ontvangen en is hij daarna gedwongen uitgezet op 18 april 2023 (zware grond 3c). Verweerder heeft de zware gronden 3b en 3c dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige bestreden gronden behoeven gezien het voorgaande geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
6. Eiser doet een beroep op het vertrouwensbeginsel en voert daartoe aan dat hij, ondanks dat hij meermaals in contact is geweest met de politie, niet in bewaring is gesteld. Daarom mocht hij erop vertrouwen dat hij in Nederland mocht blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee niet voldaan aan de vereisten voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Ook geldt dat eiser meermaals duidelijk is gemaakt dat zijn rechtmatig verblijf in Nederland was ingetrokken.
Lichter middel
7. Volgens eiser had verweerder met een lichter middel moeten volstaan, omdat hij twee dochters in Nederland heeft en de uitreis kan bekostigen. De rechtbank gaat hier niet in mee. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, heeft eiser meer dan voldoende gelegenheid gehad om zelfstandig Nederland te verlaten.
Ambtshalve toetsing
8. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.