ECLI:NL:RBDHA:2025:10911

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
25/3624
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning horecabedrijf en zalencentrum wegens eerdere overtredingen vergunningvoorschriften

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, had een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning voor een horecabedrijf en zalencentrum. De burgemeester van Rijswijk, als verweerder, heeft deze aanvraag geweigerd op basis van eerdere overtredingen van vergunningvoorschriften door een eerdere exploitant van hetzelfde zalencentrum. Verweerder stelde dat deze overtredingen een gevaar voor de openbare orde opleverden. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gevraagde voorziening verstrekkend van aard is en dat verzoekster onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond. De rechter oordeelde dat verweerder in redelijkheid de vergunning heeft mogen weigeren, gezien de voorgeschiedenis van de exploitatie en de incidenten die zich hebben voorgedaan. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van verwevenheid tussen verzoekster en de eerdere exploitant, en dat de incidenten die zich hebben voorgedaan voldoende aanleiding gaven voor de weigering van de vergunning. De rechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, wat betekent dat verzoekster niet als in het bezit van een exploitatievergunning wordt behandeld tijdens de bezwaarprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/3624

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juni 2025 in de zaak tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster] B.V., uit [vestigingsplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. B.J.W. Walraven),
en

de burgemeester van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Buitenhuis).

Procesverloop

1. Verzoekster heeft een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning. Verweerder heeft deze vergunning met het besluit van 15 mei 2025 geweigerd. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.1.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek, tegelijk met het verzoek van [bedrijfsnaam] B.V. (bekend onder nummer SGR 25/3609) op 28 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van verzoekster, de gemachtigde van verweerder, vergezeld door [naam 3] , A. Smith, [naam 5] en [naam 6] .
1.3.
Op 2 juni 2025 is de onderstaande beslissing van de voorzieningenrechter telefonisch aan partijen meegedeeld.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
3. Verzoekster heeft op 28 november 2024 een exploitatievergunning aangevraagd voor de exploitatie van horecabedrijf en zalencentrum [zalencentrum] aan de [adres] in [plaats] . Verweerder heeft de gevraagde vergunning geweigerd en daarbij gewezen op de eerdere exploitatievergunning voor hetzelfde zalencentrum die onder voorwaarden voor de duur van één jaar verleend was aan [bedrijfsnaam] B.V. met als einddatum 20 februari 2025. Dat had kort gezegd te maken met het niet naleven van voorschriften uit de vergunning, waardoor de openbare orde en veiligheid volgens verweerder in het geding kwamen. [bedrijfsnaam] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (bekend onder nummer SGR 24/8772) en een voorlopige voorziening gevraagd (bekend onder nummer SGR 25/3609). Verweerder stelt dat sprake is van een zodanige verwevenheid tussen [bedrijfsnaam] en verzoekster dat de gedragingen van [bedrijfsnaam] ook aan verzoekster kunnen worden tegengeworpen. [naam 1] exploiteert beide ondernemingen en is de leidinggevende bij [zalencentrum] .
Wat vindt verzoekster?
4. Verzoekster voert aan dat zij een nieuwe aanvrager is. Het klopt niet dat verweerder verzoekster feitelijk gelijk stelt aan [bedrijfsnaam] , nu het gaat om verschillende rechtspersonen. Uit bepaalde handelingen van verweerder blijkt dat zij vooringenomen is ten opzichte van verzoekster, bijvoorbeeld uit de uitlating dat [naam 1] van slecht levensgedrag is. De door verweerder aan het besluit ten grondslag gelegde incidenten zijn al in de procedure van [bedrijfsnaam] bestraft door de termijn van de voorgaande vergunning te verkorten naar één jaar. Verweerder kan dan niet op grond van diezelfde incidenten de daarna door verzoekster aangevraagde exploitatievergunning weigeren.
4.1.
Er worden door verweerder ook een aantal nieuwe vermeende incidenten genoemd. Voor de vechtpartijen stelt verzoekster zich op het standpunt dat dit altijd te betreuren is maar dat [naam 1] daar geen verwijt van kan worden gemaakt. Het klopt niet dat er niet tijdig melding gemaakt is van een bijeenkomst in juli 2023. Daarbij is de bijeenkomst uiteindelijk niet doorgegaan waardoor er geen sprake kon zijn van verstoring van de openbare orde. Verzoekster ontkent ook dat de overige gebeurtenissen als incidenten aan te merken zijn. Verweerder mag verder het niet het naleven van de brandveiligheidsvoorschriften niet aan de weigering ten grondslag leggen. Daar heeft een exploitatievergunning geen betrekking op. De veiligheid is nooit in het geding geweest, wat blijkt uit de omstandigheid dat [zalencentrum] open mocht blijven ondanks de formele sluiting. Het is voor verzoekster verder niet duidelijk wat er ontbreekt aan de aanvraag dan wel het veiligheidsplan. Het weigeren van de vergunning is daarnaast in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Niet valt in te zien dat, wanneer zich het concrete risico zou voordoen van een verstoring van de openbare orde, daar niet op een andere wijze tegen opgetreden zou kunnen worden. Ten slotte is van belang dat [naam 1] zich wil terugtrekken uit de bedrijfsvoering. De aanvraag blijft gehandhaafd maar met een andere bedrijfsleider. Verzoekster wenst hierover in overleg te treden met verweerder.
Wat zijn de relevante regels?
5. Bij de beslissing om een exploitatievergunning al dan niet te verlenen heeft de burgemeester op grond van artikel 1:8 van de APV beoordelingsruimte. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid houdt verweerder ingevolge artikel 2:28, derde lid, van de APV onder meer rekening met mogelijke nadelige beïnvloeding van de openbare orde en het levensgedrag.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
6. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de gevraagde voorziening verstrekkend van aard is. Verzoekster wil immers behandeld worden als ware zij in het bezit van een exploitatievergunning voor [zalencentrum] . Daarmee wordt verweerder tijdens de bodemprocedure voor een voldongen feit gesteld. In het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure is hiervoor in beginsel alleen plaats als sprake is van een zwaarwegend spoedeisend belang en/of een bestreden besluit waaraan een duidelijk en ernstig gebrek kleeft. Dat maakt dat de voorzieningenrechter hoge eisen mag stellen aan de aard en onderbouwing van het spoedeisend belang en dat voldoende duidelijk moet worden dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft. Daarbij geldt dat deze aspecten in onderlinge verhouding worden beoordeeld en elkaar tot op bepaalde hoogte kunnen compenseren. [1]
7. Verzoekster heeft een summiere onderbouwing gegeven van het spoedeisende belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Weliswaar is vanzelfsprekend dat verzoekster zonder geldige vergunning de exploitatie niet voort kan zetten en dat zij boekingen zal moeten afzeggen, maar omdat geen enkel inzicht is gegeven in de financiële positie van verzoekster kan geen goede inschatting worden gemaakt of die positie dusdanig zorgelijk is dat de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Dit betekent, gelet op het hiervoor geschetste beoordelingskader, dat extra gewicht toekomt aan het antwoord op de vraag naar de (on)rechtmatigheid van het bestreden besluit en de kans dat de bodemprocedure in het voordeel van verzoekster uitvalt.
8. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat er sprake is van verwevenheid tussen verzoekster en de eerdere exploitant van het zalencentrum, [bedrijfsnaam] Daarbij is van belang dat beide rechtspersonen geëxploiteerd worden door [naam 1] en dat met de huidige aanvraag door verzoekster in plaats van [bedrijfsnaam] niet beoogd is relevante personele of organisatorische wijzigingen door te voeren ten aanzien van de exploitatie van [zalencentrum] . De eerst ter zitting ingenomen stelling dat het de bedoeling is dat [naam 1] terug wenst te treden en de exploitatie van verzoekster en [zalencentrum] wenst over te dragen aan een derde, is onvoldoende concreet om bij deze beoordeling te betrekken. Verweerder mocht daarom de voorgeschiedenis en de incidenten die zich hebben voorgedaan gedurende de exploitatie door [bedrijfsnaam] , betrekken bij de besluitvorming over het al dan niet toekennen van een exploitatievergunning aan verzoekster. [bedrijfsnaam] en verzoekster kunnen in die zin ten behoeve van de onderhavige beoordeling met elkaar vereenzelvigd worden.
8.1.
De voorzieningenrechter dient verder, gelet op de bij de vergunningverlening aan verweerder toekomende beoordelingsruimte, het bestreden besluit terughoudend te toetsen. De vraag die moet worden beantwoord is of verweerder in redelijkheid de vergunning heeft mogen weigeren gelet op de voorgeschiedenis en de eerdere incidenten. Verweerder heeft in dit verband naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht vastgesteld dat [bedrijfsnaam] zich in het verleden meermaals niet aan de vergunningvoorschriften heeft gehouden, hetgeen een gevaar oplevert voor de openbare orde. De genoemde incidenten zien veelal op het niet tijdig of volledig melden van evenementen. De voorzieningenrechter stelt vast dat er op dit punt sprake is van een patroon. Partijen zijn daarbij verdeeld over de vraag of het niet tijdig melden van een evenement als een incident mag worden aangemerkt. Uit het dossier blijkt duidelijk dat verweerder het niet eens is met de wijze waarop door [bedrijfsnaam] invulling werd gegeven aan deze vergunningsvoorwaarden. Tekenend daarvoor is dat de laatste vergunning voor de beperkte duur van een jaar is verleend. [2] Daarnaast is [bedrijfsnaam] meermaals aangesproken dan wel aangeschreven over het niet juist naleven van voorschriften in dat kader.
8.2.
Het standpunt van verzoekster hierover geeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende blijk van bewustzijn van de noodzaak om de melding van evenementen tijdig en volledig te doen en van het risico voor de openbare orde dat bij gebrek daaraan kan ontstaan. Dat volgens verzoekster geen sprake is van een incident als zij niet op de voorgeschreven wijze tijdig een melding van een evenement doet – zolang daarvoor een in haar ogen goede reden bestaat – past in dat beeld. Met verweerder stelt de voorzieningenrechter vast dat het tijdig en volledig doen van meldingen van evenementen tot doel heeft om verweerder in de gelegenheid te stellen om een inschatting van de risico’s van een evenement te maken en waar nodig voorzorgsmaatregelen te kunnen nemen ter bescherming van – onder meer – de openbare orde. Hiervoor is in voorkomende gevallen overleg en onderzoek nodig met en door onder meer politie- en veiligheidsdiensten. Deze mogelijkheid wordt bemoeilijkt dan wel teniet gedaan door een (te) late of onvolledige melding van een evenement.
8.3.
Ook als verzoekster zelf door de organisator van een evenement pas laat op de hoogte gesteld wordt van de voorgestane planning en andere relevante bijzonderheden, zoals de aard van het evenement en het verwachte aantal bezoekers, maakt dit niet dat zij als exploitant niet meer verantwoordelijk is voor het niet tijdig of volledig melden. In voorkomende gevallen mag van een exploitant worden verwacht dat hij weigert mee te werken aan een evenement dat niet (meer) op de voorgeschreven wijze kan worden aangemeld. Een andere opvatting zou betekenen dat de exploitant deze verantwoordelijkheid steeds door kan schuiven naar verweerder die vervolgens voor de lastige keuze wordt gesteld of hij alsnog kans ziet om binnen (te) korte tijd te doen wat nodig is om het evenement op verantwoorde wijze te kunnen laten doorgaan of dat hij zo nodig met behulp van of dreiging met bestuurlijke maatregelen verhindert dat het evenement doorgang vindt. De gehanteerde termijnen voor het aanmelden van verschillende categorieën evenementen zijn juist bedoeld om dat soort afwegingen zoveel mogelijk te voorkomen. Het betoog van verzoekster ter zitting dat het haar in beginsel vrij staat om een melding of aanvraag te laat in te dienen en dat het aan verweerder is om dit al dan niet te honoreren, staat hiermee op gespannen voet. De daaraan door verzoekster gekoppelde conclusie dat pas sprake is van een incident of overschrijding van de voorschriften als er een evenement heeft plaatsgevonden waar ten onrechte in het geheel geen melding voor is gedaan en niet als de melding niet tijdig of onvolledig is, kan dan ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gevolgd.
8.4.
Verweerder heeft, gelet op het voorgaande in combinatie met de door verweerder genoemde incidenten dan wel momenten waarop evenementen niet tijdig en/of volledig zijn aangemeld, naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd waarom het belang van de openbare orde en veiligheid zwaarder weegt dan het belang van verzoekster bij de exploitatie van het horecabedrijf. Het feit dat deze incidenten door verzoekster deels worden betwist dan wel genuanceerd doet hier niet aan af, nu uit het overzicht van verweerder voldoende aannemelijk is dat sprake is van een patroon van late of onvolledige meldingen en veiligheidsincidenten. Verder is het juist dat de brandveiligheidsvoorschriften niet door middel van voorschriften bij de exploitatievergunning worden gehandhaafd. Dit laat echter onverlet dat verweerder eventuele handhavingsincidenten en de wijze waarop verzoekster daarmee omgaat mee mag wegen bij de afgifte of verlenging van een exploitatievergunning. Vaststaat dat in september 2023 verschillende overtredingen zijn geconstateerd op het gebied van brandveiligheid en dat verzoekster de last(en) onder dwangsom die daarop volgde(n) niet heeft aangevochten, maar daar ook niet aan heeft voldaan. [3] Deze handelwijze past in het genoemde patroon van het overtreden van voorschriften en geeft blijk van een op zijn minst onverschillige opstelling tegenover het voldoen aan geldende veiligheidseisen dan wel aan maatregelen om die te handhaven. Verweerder heeft dit in redelijkheid kunnen betrekken bij het nemen van het bestreden besluit.
8.5.
Niet is gebleken dat [bedrijfsnaam] dan wel verzoekster inspanningen heeft verricht tijdens de looptijd van de afgelopen vergunning voor de duur van een jaar om te laten zien dat de ernst van de eerdere incidenten tot een andere werkwijze heeft geleid. Uit het dossier blijkt dat zich in het jaar waarin die vergunning liep, zes incidenten hebben voorgedaan, waaronder het incident inzake het Eritrees bevrijdingsfeest van mei 2024. Daarbij zag verweerder zich genoodzaakt om een preventieve last onder dwangsom op te leggen vanwege het feit dat er een evenement dreigde plaats te vinden zonder vereiste vergunning. [4] Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er op dit moment geen vertrouwen (meer) in de bedrijfsvoering van verzoekster bestaat. Verweerder mocht bij dit oordeel betrekken dat verzoekster meerdere lasten onder bestuursdwang heeft gehad en zij eerder heeft aangekondigd om veranderingen door te voeren of maatregelen te treffen, maar dit niet heeft geleid tot het treffen van effectieve maatregelen. In het besluit heeft verweerder in dit kader nog gewezen op twee recente incidenten uit maart 2025 met betrekking tot de meldingsplicht.
8.6.
De voorzieningenrechter begrijpt dat het voor verzoekster – en in het bijzonder voor [naam 1] – een grote impact heeft dat zij [zalencentrum] na dertig jaar niet meer mag exploiteren. Ter zitting hebben [naam 1] en zijn echtgenote ook aangegeven dat zij genieten van dit werk en dat het liefste zouden willen voortzetten. Verweerder heeft echter het belang van de openbare orde in dit geval zwaarder mogen laten wegen. Gelet op hetgeen hiervoor in deze uitspraak is overwogen en de vele kansen die in het verleden zijn geboden om beterschap te tonen, bestaat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding het bestreden besluit onevenredig te achten, ondanks de grote gevolgen daarvan. Hierbij is ten slotte van belang dat [naam 1] ter zitting heeft aangegeven de onderneming te willen overdragen aan een opvolger. Daar bestaan mogelijkheden toe en verweerder heeft in reactie daarop aangegeven open te staan voor het gesprek daarover. Dit kan echter niet zonder meer invloed hebben op het bestreden besluit nu daarvoor een gewijzigde of nieuwe aanvraag nodig is afhankelijk van de wijze waarop deze wijziging in de onderneming wordt geformaliseerd. Het voert dan ook te ver om daar in deze voorzieningenprocedure op vooruit te lopen.
9. Nu verweerder al op grond van het voorgaande over mocht gaan tot weigering van de exploitatievergunning behoeven de subsidiaire weigeringsgronden op grond van de Bibob en het beweerdelijk slecht levensgedrag geen bespreking. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van (ernstige) gebreken in het bestreden besluit. Het bezwaar heeft daarom geen redelijke kans van slagen.

Conclusie en gevolgen

10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoekster niet tijdens de bezwaarprocedure wordt behandeld als ware zij in het bezit van een exploitatievergunning. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier.
De beslissing is telefonisch aan partijen meegedeeld op 2 juni 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zo komt bijvoorbeeld in het geval van een evident onrechtmatig besluit minder of geen gewicht toe aan het ontbreken van een concreet spoedeisend belang.
2.Zie voor een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid daarvan de uitspraak van de voorzieningenrechter van heden in de zaak met nummer SGR 25/3609.
3.Zie ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 8 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:5729.
4.Zie hierover de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 22 mei 2024, ECLI:NL:2024:8733.