ECLI:NL:RBDHA:2025:1093

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
SGR 24/2779
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep inzake AOW-voorschot na definitief besluit

Op 29 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Maachi, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, vertegenwoordigd door drs. W. van den Berg. Eiser had beroep ingesteld tegen een beslissing over zijn AOW-voorschot. De rechtbank constateerde dat verweerder inmiddels een definitief besluit had genomen over de AOW-uitkering van eiser, waardoor de in geschil zijnde periodes nagenoeg hetzelfde waren als in het definitieve besluit. De rechtbank oordeelde dat eiser geen procesbelang meer had bij zijn beroep, aangezien het definitieve besluit van verweerder de kwestie had opgelost. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 14 augustus 2023, waarin een voorlopig AOW-pensioen was vastgesteld. In het bestreden besluit van 5 februari 2024 werd het voorschot op het AOW-pensioen verhoogd, maar de rechtbank oordeelde dat de definitieve vaststelling van 22 mei 2024 de zaak had veranderd. Eiser had geen recht meer op een hoger voorschot, omdat de rechtbank geen aanleiding zag om het onderzoek te heropenen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/2779

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Maachi),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: drs. W. van den Berg).

Inleiding

1.1
Eiser (geboren op [geboortedatum] 1956) heeft op 5 april 2023 een pensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) aangevraagd. In het besluit van 14 augustus 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder meegedeeld dat eiser vanaf 1 augustus 2023 een voorlopig AOW-pensioen krijgt ter hoogte van € 601,11 per maand, omdat verweerder nog niet de definitieve hoogte van eisers AOW-pensioen kan vaststellen.
1.2
In het besluit van 5 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit en bepaald dat hij recht heeft op een voorschot op zijn AOW-pensioen ter hoogte van € 620,62.
1.3
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
De rechtbank heeft aan verweerder nadere vragen gesteld. Verweerder heeft deze vragen beantwoord. Eiser is in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren, maar heeft daar geen gebruik van gemaakt.
1.6
In een brief van 12 januari 2025 heeft eisers gemachtigde de rechtbank laten weten niet op de zitting aanwezig te zullen zijn.
1.7
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

Gronden van eiser
2. Eiser voert aan dat hij recht heeft op een hoger AOW-pensioen en daarom ook een hoger voorschot. Hij betoogt dat hij wel verzekerd is geweest in de periodes waarin verweerder hem als niet-verzekerd aanmerkt en daarvoor in de bezwaarprocedure de nodige bewijsstukken heeft ingediend. Hij heeft elk jaar premies volksverzekeringen betaald middels aangiften inkomstenbelasting. De Basisregistratie personen bevat lacunes omdat de periodes toen eiser in andere gemeentes woonde vóór 12 augustus 1996 niet opgenomen zijn. Dit heeft mogelijk te maken met miscommunicatie tussen de gemeentes omdat er in 1996 nog geen sprake was van digitale en automatische informatie-uitwisseling via Suwinet. Verder betoogt eiser dat verweerder hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om de uitvoering van de verschillende opdrachten die uit zijn curriculum vitae blijken en de frequentie van het eventuele verblijf in het buitenland nader toe te lichten. Volgens eiser is dit onzorgvuldig van verweerder.
Standpunt van verweerder
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de periodes van 13 maart 1986 tot en met 27 juli 1986, van 2 november 2002 tot en met 20 november 2002 en van 1 maart 2016 tot en met 31 maart 2017 als verzekerde periodes voor de AOW aangemerkt worden. Dit betekent dat eiser afgerond 17 jaar geen AOW heeft opgebouwd en daarom recht heeft op 34% minder AOW-voorschot. Het onderzoek naar eisers AOW-verzekering is nog niet definitief afgerond.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank begrijpt (door vergelijking van het primaire en het bestreden besluit) dat verweerder voorlopig heeft vastgesteld dat eiser in de volgende periodes geen AOW heeft opgebouwd:
- van 1 augustus 1973 tot en met 1 augustus 1975;
- van 5 juni 1992 tot en met 11 augustus 1996;
- van 7 januari 2005 tot en met 29 februari 2016.
5.1
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser voldoende belang heeft bij zijn beroep tegen het AOW-voorschot.
5.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 22 mei 2024 een definitief besluit heeft genomen over eisers AOW-pensioen. Desgevraagd door de rechtbank heeft verweerder dit besluit kort voor de zitting overgelegd. In dit besluit is bepaald dat eiser vanaf 1 augustus 2023 een AOW-pensioen ontvangt ter hoogte van € 674,48. Omdat hij 16 jaar geen AOW heeft opgebouwd, ontvangt hij 32% minder AOW. De periodes waarin eiser volgens verweerder geen AOW heeft opgebouwd zijn:
- van 1 augustus 1973 tot en met 1 augustus 1975;
- van 5 juni 1992 tot en met 31 december 1995;
- van 7 januari 2005 tot en met 29 februari 2016.
5.3
Uit het besluit van 22 mei 2024 volgt verder dat eiser een nabetaling heeft ontvangen, omdat hij te weinig voorschot heeft ontvangen.
5.4
Op de zitting heeft de rechtbank van verweerder begrepen dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit en dat de bezwaarprocedure nog loopt. In die bezwaarprocedure heeft eiser aangeboden om met nadere bewijsstukken aan te tonen in welke periodes hij verzekerd was voor de AOW.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft in deze procedure over zijn AOW-voorschot. Verweerder heeft namelijk met het besluit van 22 mei 2024 een definitief besluit genomen over de hoogte van zijn AOW-pensioen. De periodes waarin eiser volgens het besluit van 22 mei 2024 geen AOW heeft opgebouwd zijn – met uitzondering van de periode van 1 januari 1996 tot en met 11 augustus 1996 – nagenoeg hetzelfde als de periodes die hier in geding zijn. Er loopt een bezwaarprocedure tegen de definitieve vaststelling van eisers AOW-pensioen. De rechtbank ziet dan ook niet in wat eiser feitelijk met dit beroep nog kan bereiken.
7. De rechtbank merkt op dat zij pas na sluiting van het onderzoek ter zitting kennis heeft genomen van de brief van eiser van 12 januari 2025 waarin de gemachtigde van eiser meedeelt dat hij wegens ziekte niet op de zitting aanwezig kan zijn. In deze brief verzoekt de gemachtigde om eventuele resterende vragen op schriftelijke wijze te stellen, dan wel om de zitting uit te stellen naar een nader te bepalen tijdstip. Omdat de rechtbank van oordeel is dat eiser geen procesbelang (meer) heeft bij deze procedure en de rechtbank geen resterende vragen heeft voor eiser, ziet de rechtbank geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.
Conclusie
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.