ECLI:NL:RBDHA:2025:11148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
NL25.17288
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en beoordeling van kwetsbaarheid van eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 24 juni 2025, wordt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser beoordeeld. Eiser, die op 27 september 2022 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel indiende, kreeg op 7 april 2025 te horen dat zijn aanvraag als kennelijk ongegrond was afgewezen. Eiser was het niet eens met deze beslissing en voerde verschillende beroepsgronden aan. De rechtbank heeft de zaak op 27 mei 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven. Eiser heeft verklaard dat hij in een gewelddadige omgeving leefde, maar de rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat eiser niet als bijzonder kwetsbaar persoon hoeft te worden aangemerkt. De rechtbank wijst erop dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn psychische klachten en dat zijn minderjarigheid op zichzelf niet voldoende is om bijzondere kwetsbaarheid aan te nemen.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de minister niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser geen bescherming kan verwachten van de autoriteiten in zijn land van herkomst. De rechtbank stelt vast dat de minister voldoende gemotiveerd heeft dat de asielaanvraag kennelijk ongegrond is verklaard. Eiser heeft ook geen recht op een dwangsom, omdat de aanvraag als kennelijk ongegrond is afgehandeld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar oordeelt dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.17288

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.K. Bulthuis),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.M. Koning).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. [1] Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 27 september 2022 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 7 april 2025 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 27 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister. Het onderzoek is op zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas
3. Eiser heeft de [nationaliteit] nationaliteit en is geboren op [datum]. Eiser heeft
– samengevat – het volgende naar voren gebracht. Eiser heeft verklaard dat hij in een buurt woonde met twee scholen, waarvan hij naar de privéschool ging. Er ontstond een conflict met een jongen van de andere (katholieke) school, wat escaleerde in een racistisch probleem dat ook de families trof. Dit leidde tot gewelddadige confrontaties, waarbij onder andere de winkel van eisers vader werd aangevallen. Tijdens een incident raakte zijn vader gewond, hetgeen diepe indruk maakte op eiser. De dreiging hield aan, waardoor eiser moest vluchten.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
  • identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • problemen met de familie Al Qissi.
De minister acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. De minister heeft de geloofwaardigheid van het tweede asielmotief over de problemen met de familie Al Oissi in het kader van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling niet beoordeeld, omdat dit asielmotief volgens de minister geen aanleiding kan geven voor het verlenen van een asielvergunning. [2] De minister stelt verder dat niet is gebleken dat eiser in Jordanië geen bescherming zou kunnen vragen en krijgen van de autoriteiten van Jordanië. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [3] vanwege zijn identiteit en etniciteit.
4.1.
Eiser heeft op 13 maart 2025 zijn zienswijze ingebracht, en op 28 maart 2025 een aanvullende zienswijze ingebracht.
5. De minister heeft in het bestreden besluit van 7 april 2025, onder verwijzing naar het voornemen van 13 februari 2025, de aanvraag afwezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast is aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Bijzonder kwetsbaar persoon
6. In beroep is namens eiser aangevoerd dat in de besluitvorming onvoldoende rekening gehouden is met de omstandigheden van eiser als kwetsbaar persoon. Eiser stelt ernstig te lijden onder hetgeen hij heeft meegemaakt in Jordanië en had reeds aldaar last van psychische klachten. Ook zou Nidos herhaaldelijk haar zorgen hebben geuit inzake de emotionele gesteldheid en ontwikkeling van eiser.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser niet als bijzonder kwetsbaar persoon hoeft te worden aangemerkt. Hoewel eiser ten tijde van zijn asielaanvraag op 27 september 2022 nog minderjarig was, is dit op zichzelf onvoldoende om te spreken van bijzondere kwetsbaarheid. Bovendien heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van medische of psychische klachten. De gestelde psychische problematiek is niet onderbouwd met medische stukken. Ook de stelling dat Nidos herhaaldelijk haar zorgen zou hebben geuit over de emotionele gesteldheid en ontwikkeling van eiser, is niet nader gestaafd met concrete of verifieerbare gegevens.
Bescherming autoriteiten
7. Ten aanzien van eisers problemen met de familie [naam], voert eiser aan dat de [land] autoriteiten hem, ondanks verzoek hiertoe, niet hebben beschermd. De mensen met wie hij problemen heeft, hebben een belangrijke positie en daarom kan eiser niet rekenen op bescherming van de [land] autoriteiten. Eiser stelt dat hij hierbij niet hoeft te rekenen op adequate bescherming door de autoriteiten tegen de familie [naam].
7.1.
De rechtbank oordeelt dat de minister volgens haar beleid heeft gehandeld door de geloofwaardigheidsbeoordeling van de problemen van eiser in het midden te laten en enkel de zwaarwegendheid te beoordelen. [4] De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser te vrezen heeft voor de gestelde problemen. Uit de verklaringen van eiser volgen geen concrete aanknopingspunten dat eiser geen bescherming zou krijgen van de [land] autoriteiten, als eiser bij terugkeer te maken zou krijgen met de gestelde problemen.
De minister heeft er in dit verband terecht op gewezen dat eiser heeft verklaard dat de politie betrokken is geweest bij het incident met beide vaders, en dat de politie ook actie heeft ondernomen. Ook heeft eiser verklaard dat de gebeurtenissen zich in ieder geval meerdere jaren voorafgaand aan zijn vertrek uit [land] hebben afgespeeld. Daar komt nog bij dat eiser heeft verklaard [land] met zijn familie te hebben verlaten vanwege vakantie.
Ook uit het relaas van eiser volgen verder geen concrete aanknopingspunten dat eiser geen bescherming zou krijgen van de [land] autoriteiten. Eisers betoog dat leden van de familie [naam] een belangrijke positie hebben en dat de [land] autoriteiten hier geen adequate bescherming tegen kunnen of willen bieden, leidt niet tot een ander oordeel, omdat hij deze stelling niet nader heeft onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
Kennelijk ongegrond
8. Verder voert eiser aan dat de aanvraag ten onrechte kennelijk ongegrond afgedaan op grond van artikel 31, eerste lid, en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d en h van de Vw 2000. De minister heeft geen rekening gehouden met de omstandigheden zoals het referentiekader, de kwetsbaarheid van eiser en psychische gesteldheid in samenhang met zijn minderjarige leeftijd.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister de asielaanvraag van eiser niet ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard op grond van artikel 31, eerste lid, en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d en h, van de Vw 2000. Voor zover eiser aanvoert dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn kwetsbaarheid, psychische gesteldheid en minderjarige leeftijd, overweegt de rechtbank dat dit grotendeels een herhaling is van hetgeen reeds in de zienswijze is aangevoerd. Eiser heeft daarbij niet nader onderbouwd waarom de motivering van de minister onjuist of onvoldoende is. Ten aanzien van onderdeel heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat eiser zijn paspoort opzettelijk heeft vernietigd, terwijl dit had kunnen bijdragen aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Dat eiser op dat moment jong en bang was, doet daar niet aan af, temeer nu hij heeft verklaard dat hij dit heeft gedaan om terugkeer te voorkomen. Met betrekking tot onderdeel h heeft de minister terecht overwogen dat eiser zich, ondanks zijn minderjarigheid, niet zonder gegronde reden zo snel mogelijk heeft gemeld bij de autoriteiten. Eiser heeft immers verklaard hulp te hebben ontvangen van volwassenen, en uit het dossier blijkt niet waarom noch hij, noch het opvanggezin, niet de autoriteiten hebben ingeschakeld. De minderjarigheid van eiser is in deze beoordeling meegewogen, maar leidt niet tot een ander oordeel.
Dwangsom
9. Eiser kan zich tot slot niet verenigen met het standpunt van de minister dat geen rechterlijke dwangsom verschuldigd is, omdat eiser na indiening van de zienswijze met onbekende bestemming zou zijn vertrokken. Eiser betwist dat dit een geldige grond is om geen verschuldigdheid van een dwangsom meer aan te nemen. Voorts onderhoudt eiser contact met zijn gemachtigde.
9.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk ongegrond is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze bepaling met name is bedoeld voor gevallen waarin reeds op voorhand redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat de aanvraag of het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. In dat geval ontbreekt de noodzaak om een beslissing af te wachten, hetgeen de dwangsomverplichting uitsluit.
In de onderhavige zaak is de asielaanvraag van eiser weliswaar kennelijk ongegrond verklaard, maar de motivering daarvoor ziet op het vernietigen van reisdocumenten en het niet tijdig melden bij de autoriteiten. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie waarin op voorhand redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de uitkomst van de procedure. De kennelijkheid zoals bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, Awb is daarmee onvoldoende onderbouwd.
Daarnaast heeft de minister pas op 7 april 2025 een inhoudelijk besluit genomen, terwijl de door de rechtbank in de beroep niet tijdig beslissen-procedure opgelegde beslistermijn reeds op 14 februari 2025 afliep. [5] Daarmee is de dwangsom van rechtswege verschuldigd vanaf 15 februari 2025. Dat eiser zich op 27 maart 2025 met onbekende bestemming (MOB) is vertrokken, maakt dit niet anders. De minister heeft er immers niet voor gekozen om de aanvraag op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van belang bij de voortzetting van de procedure. In plaats daarvan heeft de minister ervoor gekozen de aanvraag inhoudelijk af te doen, waarmee zij het belang bij de procedure heeft erkend. Het standpunt van de minister dat als gevolg van het MOB van eiser gaan geen rechterlijke dwangsom meer verschuldigd zou zijn, terwijl eiser contact onderhield met zijn gemachtigde, vindt dan ook geen steun in het recht.
9.2.
De minister is dan ook over de periode van 15 februari 2025 tot en met 6 april 2025 de rechterlijke dwangsom verschuldigd zoals bepaald in de uitspraak van deze rechtbank van 19 december 2024. Dit is een gebrek in het besluit. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Het besluit waarin de asielaanvraag van eiser ongegrond
is verklaard, blijft met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand.
11. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft eiser recht op een
proceskostenvergoeding. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om de minister te
veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze proceskostenvergoeding bedraagt
in totaal € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1)

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de minister aan eiser de rechterlijke dwangsom verschuldigd is over de periode van 15 februari 2025 tot en met 6 april 2025;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
A. Hoekstra - Verbeek, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Op grond van paragraaf 4.1, vijfde lid van de Vc 2000 (C).
3.Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
4.Op grond van paragraaf 4.1, vijfde lid van de Vc 2000 (C).
5.NL24.47426.