ECLI:NL:RBDHA:2025:11174

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
C/09/677002 / HA ZA 24-1052
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake opzegging kredietrelatie door ING Bank N.V. en de gevolgen voor de kredietnemer

In deze zaak heeft ING Bank N.V. op 14 december 2020 de kredietrelatie met [naam] opgezegd vanwege overschrijding van de kredietlimiet en het niet ontvangen van omzet op de bankrekeningen van de onderneming van [naam]. ING had eerder in april 2020 het krediet verhoogd, maar door de COVID-19 pandemie en de daaruit voortvloeiende omstandigheden was er een betalingsonmacht ontstaan bij [naam]. De rechtbank heeft de zaak in eerste aanleg behandeld, waarbij [naam] in conventie door ING werd aangeklaagd voor betaling van de uitstaande kredietschuld. De rechtbank heeft vastgesteld dat ING contractueel gerechtigd was om de kredietrelatie op te zeggen, ondanks de door [naam] ingeroepen overmacht. De rechtbank oordeelde dat de opzegging niet onaanvaardbaar was en dat ING haar zorgplicht had nageleefd. De vordering van ING tot betaling van € 25.000 werd toegewezen, evenals de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2024. In reconventie werden de vorderingen van [naam] afgewezen, waaronder de verzoeken tot ongedaanmaking van de opzegging en schadevergoeding. De proceskosten werden toegewezen aan ING.

Uitspraak

Vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/677002 / HA ZA 24-1052
Vonnis datum 2 juli 2025
in de zaak van
ING BANK N.V., te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.C. Nieuwenhuizen te Amsterdam,
tegen
[naam], te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. H. Tahiri el Osruti te Den Haag.
Partijen worden hierna ING en [naam] genoemd.

1.Waar gaat deze zaak over?

ING heeft in april 2020 een eerder aan [naam] verstrekt krediet voor zijn onderneming verhoogd. ING heeft de kredietrelatie op 14 december 2020 opgezegd, vanwege overschrijding van de kredietlimiet en vanwege het niet of nauwelijks ontvangen van omzet op de bankrekening(en) van de onderneming van [naam] . In geschil is (onder meer) of ING wel mocht opzeggen en of [naam] verplicht is het restant van de kredietschuld aan ING te voldoen.

2.De procedure

2.1.
ING heeft de zaak aanvankelijk aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Den Haag. De kantonrechter heeft onder meer de volgende stukken ontvangen:
- de dagvaarding van 16 augustus 2024, met producties 1 tot en met 6,
- de conclusie van antwoord, met een eis in reconventie, met producties 1 tot en met 11.
2.2.
Op vordering van [naam] heeft de kantonrechter zich bij vonnis van 19 november 2024 onbevoegd verklaard om van de vorderingen in conventie en reconventie kennis te nemen. De kantonrechter heeft de zaak voor verdere behandeling naar de rechtbank verwezen. De rechtbank heeft na de verwijzing op de rol van 26 februari 2025 nog een conclusie van antwoord in reconventie van ING ontvangen, met producties 7 en 8.
2.3.
Op 13 mei 2025 is een mondelinge behandeling gehouden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat ter zitting is besproken en naar voren gebracht. De aantekeningen bevinden zich in het griffiedossier.
2.4.
Ten slotte is de datum voor vonnis bepaald op vandaag.

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

3.1.
[naam] drijft sinds 1 april 2019 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, onder – onder andere – de handelsnaam IIAM Group.
3.2.
Tussen ING en [naam] heeft een kredietrelatie bestaan op grond waarvan ING op enig moment een kredietfaciliteit heeft verstrekt aan [naam] . De kredietfaciliteit werd voor het laatst gewijzigd op basis van een kredietofferte van ING van 6 april 2020, die door [naam] is aanvaard (hierna te noemen: ‘de Kredietovereenkomst’). Op grond van de Kredietovereenkomst werd aan [naam] een kredietfaciliteit van € 35.000 verstrekt, bestaande uit een borgstellingskrediet van € 26.250 met een looptijd van twee jaar en een rekening-courantkrediet met een limiet van € 8.750 met een looptijd van een jaar. Het doel van het krediet was het verschaffen van werkkapitaal voor de onderneming van [naam] en/of de financiering van activa van deze onderneming. In verband met de COVID’19 pandemie had de Staat zich borg gesteld voor een deel van het door ING aan [naam] verstrekte bedrag.
3.3.
Op de Kredietovereenkomst zijn de Algemene Kredietvoorwaarden van ING van toepassing (hierna te noemen: de Algemene Kredietvoorwaarden). Hierin staat onder meer het volgende:
9.1
De kredietfaciliteit eindigt automatisch in een aantal gevallen
De kredietfaciliteit eindigt automatisch in één van de volgende situaties;
(…)
b. de kredietnemer houdt zich niet op tijd of niet volledig aan een andere verplichting uit de kredietovereenkomst of uit een andere overeenkomst die hij met de bank gesloten heeft.
Voorbeelden zijn:
(…)
 er is een niet toegestane debetstand op de betaalrekening of de debetstand is hoger dan de kredietlimiet;
(…)
9.3
Wat is het gevolg van het automatisch eindigen van de kredietfaciliteit?
Alles wat volgens de kredietovereenkomst betaald moet worden is direct en ineens opeisbaar als de kredietfaciliteit eindigt op grond van artikel 9.1. Er is geen ingebrekestelling nodig en de kredietnemer is direct en automatisch in verzuim. (…)”
3.4.
In aanvulling op de Algemene Kredietvoorwaarden is in de Kredietovereenkomst het volgende bepaald:
“In aanvulling op het bepaalde in artikel 12.2 van de Algemene Kredietvoorwaarden, dient het totaalbedrag van de financiële transacties van de bij dit krediet vermelde Kredietnemer(s), dat per maand wordt geboekt op een rekening van Kredietnemer(s) bij de bank, minimaal 25% van de kredietlimiet te bedragen.
Indien niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, heeft de bank het recht de kredietlimiet te
verlagen, dan wel dit krediet op te zeggen onverminderd andere rechten van de bank.”
3.5.
Op 1 december 2020 heeft ING een brief aan [naam] gestuurd waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“We hebben meerdere malen getracht om met u in contact te komen. Dit is helaas niet gelukt en kunnen u op andere manieren helaas ook niet bereiken. Wij hebben geconstateerd dat u al langere tijd overstanden heeft op uw zakelijke rekeningen. Ook zien wij dat de bedrijfswebsites uit de lucht zijn gehaald en er geen rekening omzet meer is. Hierdoor zijn wij van mening dat u onvoldoende actie onderneemt om aan uw verplichtingen te voldoen.
Op basis van bovenstaande informatie hebben wij onvoldoende vertrouwen dat de
kredietfaciliteit bij ING binnen afzienbare tijd afgelost zal kunnen worden. Wij hebben daarom besloten het beheer van uw financiering over te boeken naar Vesting Finance.”
3.6.
Bij brief van Vesting Finance van 14 december 2020 is de aan [naam] verstrekte kredietfaciliteit opgezegd. De redenen voor de opzegging zijn volgens de brief de al geruime tijd bestaande overstanden op de zakelijke rekeningen van [naam] en het niet of nauwelijks ontvangen van omzet op deze rekeningen, waardoor – bij elkaar bezien – het risico op financiële schade voor ING onacceptabel is geworden. In de opzeggingsbrief is [naam] gesommeerd om het gehele uitstaande kredietbedrag (€ 35.722,76) vóór 28 december 2020 te betalen. Ook is in de brief aangekondigd dat ING genoodzaakt is om de vordering met een achterstandscode te melden bij het Bureau Kredietregistratie (BKR), indien het openstaande saldo niet uiterlijk op 28 december 2020 is voldaan.
3.7.
De Staat heeft medio 2022 uit hoofde van het borgstellingskrediet als borg een bedrag van € 13.535 aan ING voldaan, ter voldoening van de schuld. De kredietschuld is nog niet volledig afgelost.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
ING vordert – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [naam] veroordeelt tot betaling van € 25.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2024 en de proceskosten.
4.2.
[naam] voert verweer, dat strekt tot afwijzing van de vordering met veroordeling van ING in de proceskosten.
in reconventie
4.3.
[naam] vordert – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank ING veroordeelt tot:
i. ongedaanmaking van de onrechtmatige beëindiging van de kredietrelatie en de sluiting van de rekening;
ii. verwijdering van de BKR-registratie;
iii. betaling van schadevergoeding aan [naam] voor alle geleden schade, inclusief gederfde inkomsten, reputatieschade en emotionele schade;
iv. terugbetaling van het bedrag dat onrechtmatig is gebruikt voor het aflossen van bestaande schulden;
v. veroordeling van ING in de proceskosten.
4.4.
ING voert verweer, dat strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [naam] in de proceskosten.
in conventie en in reconventie
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling (in conventie en in reconventie)

Heeft ING de kredietfaciliteit rechtsgeldig opgezegd?

5.1.
Voor zowel de beoordeling van de vordering in conventie als voor de beoordeling van de vorderingen in reconventie is van belang het antwoord op de vraag of ING de kredietrelatie op 14 december 2020 mocht opzeggen. De rechtbank zal de vorderingen in conventie en reconventie daarom gezamenlijk bespreken.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat op 14 december 2020 al langere tijd sprake was van overstanden op de zakelijke bankrekeningen van [naam] . Evenmin is in geschil dat de tussen partijen afgesproken minimale omzet over deze rekeningen bij lange na niet werd gehaald. ING heeft onweersproken gesteld dat in de periode van 1 mei 2020 tot 1 december 2020 slechts een totaalbedrag van € 1.163,10 is ontvangen op de betaalrekening van de eenmanszaak van [naam] , terwijl op grond van de kredietovereenkomst maandelijks minimaal een bedrag van € 2.187,50 aan omzet ontvangen moest worden.
5.3.
[naam] heeft op zichzelf niet bestreden dat ING vanwege de overstanden en de niet-behaalde minimale omzet contractueel gerechtigd was om de kredietfaciliteit op te zeggen en het uitstaande krediet op te eisen (zie de artikelen 9.1, aanhef, onder b, en 9.3 van de Algemene Kredietvoorwaarden). Wel bestrijdt [naam] dat er in dit geval een daadwerkelijke bevoegdheid tot opzegging was. [naam] voert daartoe aan dat aan zijn kant sprake was van overmacht, omdat de overstanden – en de onderliggende betalingsonmacht – een direct gevolg waren van de COVID’19 pandemie, de daaruit voortvloeiende overheidsmaatregelen en de onrechtmatige weigering van de overheid om aan [naam] COVID’19 steun te verlenen. Als gevolg van de overmacht was [naam] ontslagen van zijn betalingsverplichtingen jegens ING, aldus [naam] .
5.4.
Dit verweer van [naam] slaagt niet. Op grond van artikel 6:75 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voor een geslaagd beroep op overmacht nodig dat de tekortkoming niet is te wijten aan schuld van de schuldenaar en ook niet op grond van de wet, rechtshandelingen of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Dat [naam] door betalingsonmacht niet aan zijn financiële verplichtingen jegens ING kon voldoen, valt in de verhouding tussen hem en de bank in zijn risicosfeer en komt dus voor zijn rekening, ook als die betalingsonmacht door de door [naam] genoemde omstandigheden werd veroorzaakt. [naam] kan jegens ING dus geen geslaagd beroep op overmacht doen, als het gaat om de ontstane overstanden en het ontbreken van voldoende omzet op de zakelijke rekeningen.
5.5.
Uitgangspunt is dus dat ING op 14 december 2020 contractueel bevoegd was
om de kredietrelatie op te zeggen. Volgens vaste rechtspraak is een opzegging van een kredietrelatie door een bank echter niet rechtsgeldig indien het gebruikmaken van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor deze beoordeling is mede van belang dat uit artikel 2.1 van de Algemene Voorwaarden van de bank volgt dat de bank bij haar dienstverlening zorgvuldig moet zijn en zo goed mogelijk rekening moet houden met de belangen van de cliënt. De bank moet zich ook bij opzegging van de relatie met een cliënt aan haar zorgplicht houden (zie Hoge Raad 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929).
5.6.
Naar de rechtbank begrijpt, betoogt [naam] dat de opzegging van de kredietfaciliteit in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. [naam] stelt dat ING haar zorgplicht heeft geschonden door de kredietrelatie op 14 december 2020 per direct op te zeggen.
5.7.
Dit betoog slaagt niet. Allereerst is, anders dan [naam] betoogt, geen sprake van een consumentenkrediet. De regels voor consumentenkrediet zijn ook niet op basis van reflexwerking van toepassing. Het krediet werd immers verstrekt voor de onderneming van [naam] . Dat blijkt uit de Kredietovereenkomst, waarin staat dat het krediet was bedoeld voor de financiering van voorraden en/of debiteuren. Het staat vast dat op 1 december 2020 al ruim zeven maanden niet of nauwelijks omzet over de zakelijke rekeningen werd ontvangen, terwijl ook de websites van de onderneming uit de lucht waren. Daarnaast was al langere tijd sprake van overstanden op diverse betaalrekeningen, die – zo heeft ING onweersproken gesteld – ondanks herhaalde verzoeken niet werden aangezuiverd. ING heeft ter zitting gewezen op haar brief van 1 december 2020, waarin valt te lezen dat ING tot 1 december 2020 meerdere keren – zonder succes – had geprobeerd om met [naam] in contact te komen en hem ook niet op andere manieren heeft kunnen bereiken. [naam] heeft in deze procedure niet bestreden dat juist is wat in de brief staat, zodat dit tussen partijen vaststaat. Al deze omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat ING voldoende zorgvuldig te werk is gegaan, alvorens op 14 december 2020 de beslissing te nemen de kredietrelatie met [naam] met onmiddellijke ingang te beëindigen en het uitstaande krediet op te eisen. Dat ING op dat moment van die bevoegdheid tot opzegging gebruik heeft gemaakt, is gezien al het voorgaande niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dat sprake was van uitzonderlijke omstandigheden (de COVID’19 pandemie en de daaraan verbonden van overheidswege opgelegde beperkingen), maakt dat niet anders.
5.8.
De rechtbank is aldus met ING van oordeel dat ING de kredietfaciliteit op 14 december 2020 rechtsgeldig heeft opgezegd. Anders dan [naam] stelt, heeft ING dus niet onrechtmatig gehandeld door de kredietrelatie toen te beëindigen en de rekeningen te sluiten. Evenmin is sprake van misbruik van recht (artikel 3:13 BW). Bovendien heeft [naam] niet onderbouwd dat hij zijn onderneming had kunnen voortzetten, als ING niet tot opzegging was overgegaan. Het is immers gesteld noch gebleken dat [naam] op 14 december 2020 over financiële middelen kon beschikken om (delen van) zijn schuld bij ING af te lossen en zijn onderneming te continueren. Aldus valt ook niet in te zien dat [naam] als gevolg van de opzegging schade heeft geleden. De (tegen)vorderingen van [naam] tot ongedaanmaking van de kredietbeëindiging en schadevergoeding worden afgewezen.
5.9.
Als gevolg van de rechtsgeldige opzegging van de kredietfaciliteit heeft ING een opeisbare vordering op [naam] tot betaling van de uitstaande kredietschuld. ING heeft onweersproken gesteld dat die kredietschuld per 16 augustus 2024 € 27.247,94 bedraagt (€ 25.664,16 aan hoofdsom en € 1.583,78 aan vertragingsrente tot datum dagvaarding). ING heeft haar vordering in deze procedure beperkt tot € 25.000. Die vordering wordt toegewezen. Datzelfde geldt voor de (onweersproken) wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 augustus 2024.
Is de BKR-registratie onrechtmatig?
5.10.
ING heeft op 28 december 2020 met een bijzonderheidscode A bij het BKR de betalingsachterstand van [naam] op het krediet geregistreerd. Dit is een vorm van verwerking van persoonsgegevens. Het is vaste rechtspraak dat bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat brengt mee dat de inbreuk op de belangen van de betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige, wijze kan worden bereikt (zie Hoge Raad van 9 september 2011, ECLI:NL:HR:BQ8097).
5.11.
ING heeft toegelicht dat zij als kredietaanbieder op grond van de wet verplicht deelneemt aan het kredietregistratiestelsel, uitgevoerd door het BKR. Het doel van kredietregistratie is tweeledig, te weten enerzijds het beschermen van consumenten tegen overkreditering en andere financiële problemen en anderzijds het leveren van een bijdrage aan het beperken van de financiële risico’s bij kredietverlening en het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude. Betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst worden in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het BKR vermeld met een bijzonderheidscode A. ING heeft toegelicht dat de BKR-registratie terecht was, omdat er een betalingsachterstand was en [naam] niet zoals gesommeerd binnen veertien dagen na de opzeggingsbrief van 14 december 2020 heeft betaald.
5.12.
Volgens [naam] is de registratie onrechtmatig. Hij vordert dat de registratie wordt verwijderd. [naam] voert daartoe aan dat de beëindiging van de kredietrelatie het directe gevolg was van de (volgens hem onterechte) weigering van de overheid om hem COVID’19 steun te verlenen. Daarnaast had ING volgens [naam] coulanter moeten zijn en een betalingsregeling kunnen treffen, in plaats van direct over te gaan tot BKR-registratie.
5.13.
Dit laatste verwijt van [naam] is ongegrond, aangezien hiervoor is vastgesteld dat ING meerdere (vruchteloze) pogingen heeft ondernomen om met [naam] in contact te komen, alvorens tot opzegging van de kredietrelatie over te gaan. Bovendien is het gesteld noch gebleken dat [naam] middelen had om een eventuele betalingsregeling na te komen; ook na ontvangst van de opzeggingsbrief heeft [naam] niets aan ING betaald. Verder is hiervoor al geoordeeld dat de door [naam] gestelde onterechte weigering van overheidssteun, waardoor bij hem betalingsonmacht was ontstaan, een omstandigheid is die in de verhouding met ING in de risicosfeer van [naam] valt en hem niet van zijn betalingsverplichtingen jegens ING ontslaat (zie r.o. 5.4). [naam] heeft ook verder niet onderbouwd waarom dit maakt dat de BKR-registratie in dit concrete geval niet voldoet aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. De vordering tot verwijdering van de BKR-registratie wordt dan ook afgewezen.
Terugbetaling aan [naam] wegens onrechtmatig gebruik van het borgstellingskrediet?
5.14.
[naam] stelt nog dat ING in strijd met EU-regelgeving heeft gehandeld door het op 6 april 2020 verstrekte borgstellingskrediet te gebruiken voor het aflossen van een schuld van [naam] die op dat moment al bestond. [naam] vordert in reconventie dat ING wordt veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag dat onrechtmatig voor het aflossen van die schuld is gebruikt.
5.15.
ING heeft toegelicht dat [naam] vóór 6 april 2020 een bestaande kredietfaciliteit van € 15.518,had. Die kredietfaciliteit is op 6 april 2020 uitgebreid tot € 35.000, door middel van een borgstellingskrediet van € 26.250 en een rekening-courantkrediet van € 8.750. [naam] heeft niet deugdelijk onderbouwd waarom dit niet zou mogen. Bovendien valt niet in te zien waarom de aflossing van de bestaande schuld met het borgstellingskrediet ertoe leidt dat ING aan [naam] enig bedrag moet betalen: de totale schuld van [naam] aan ING is hierdoor immers niet gewijzigd. Deze vordering van [naam] wordt dan ook eveneens afgewezen.
Conclusie ten aanzien van de vorderingen in conventie en in reconventie
5.16.
De slotsom is dat de vordering in conventie wordt toegewezen. Alle vorderingen in reconventie worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [naam] veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie. Gelet op de nauwe samenhang met de procedure in conventie, wordt op de tot op heden gemaakte proceskosten in reconventie een factor 0,5 toegepast.
De proceskosten van ING in conventie worden begroot op:
- dagvaarding € 140,84
- griffierecht € 1.480,-
- salaris advocaat € 1.572,- (2,0 punten x liquidatietarief III)
- nakosten € 139,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.331,84
De proceskosten van ING in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat € 614,- (2,0 punten x liquidatierief II x 0,5)
- nakosten € 139,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 753,-

6.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
6.1.
veroordeelt [naam] tot betaling aan ING van een bedrag van € 25.000, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) vanaf 16 augustus 2024;
6.2.
veroordeelt [naam] in de proceskosten van ING, tot op heden begroot op € 3.331,84, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [naam] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [naam] € 46 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.3.
verklaart de veroordelingen onder 6.1 en 6.2 uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
6.4.
wijst de vorderingen af;
6.5.
veroordeelt [naam] in de proceskosten van ING, tot op heden begroot op € 753, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [naam] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [naam] € 46 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.6.
verklaart de kostenveroordeling onder 6.5 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.