ECLI:NL:RBDHA:2025:11345

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
NL25.26650
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b Vw 2000 en de beoordeling van zware en lichte gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die in vreemdelingenbewaring is genomen, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 24 juni 2025 behandeld, waarbij zowel de eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen of de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn. De minister had zware gronden aangevoerd, waaronder dat de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De eiser heeft deze gronden bestreden, onder andere door te stellen dat hij in het kader van de Dublinverordening aan Nederland is overgedragen. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden feitelijk juist zijn en dat de minister terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd. De rechtbank concludeert dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagt.

Daarnaast heeft de eiser betoogd dat de minister ten onrechte geen lichter middel heeft opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de minister niet verplicht was om een lichter middel te overwegen, gezien de eerdere onttrekking van de eiser aan het toezicht en het ontbreken van identificerende documenten. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.26650

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser heeft alle zware en lichte gronden bestreden. Met betrekking tot zware grond 3a voert eiser aan dat deze niet aan hem kan worden tegengeworpen, omdat hij in het kader van de Dublinverordening is overgedragen aan Nederland. Eiser is daarom wel op de juiste manier Nederland binnengekomen. Met betrekking tot zware grond 3b voert eiser aan dat deze niet langer aan hem kan worden tegengeworpen. Sinds eiser voor de laatste keer is binnengekomen in Nederland heeft hij zich niet onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen Eiser zit namelijk sinds zijn binnenkomst in vreemdelingenbewaring. De minister heeft voor de motivering van deze grond dan ook ten onrechte verwezen naar de eerdere verblijven van eiser in Nederland.
1.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende gronden om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Voor zware gronden 3a en 3b is het voldoende dat deze feitelijk juist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is zware grond 3a feitelijk juist. Hoewel eiser op 12 mei 2025 Nederland is binnengekomen in het kader van een Dublin-overdracht, mag ook een onrechtmatige inreis uit het verleden worden betrokken. Niet in geschil is dat in dit geval hiervan sprake is, aangezien eiser heeft verklaard dat hij niet in het bezit is van een geldig grensoverschrijdingsdocument en illegaal Nederland is ingereisd. Ook zware grond 3b is feitelijk juist. Eiser heeft zich tijdens zijn eerdere verblijf in Nederland aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken. De beoordeling van feitelijke juistheid van deze zware grond beperkt zich niet tot de feiten direct voorafgaand aan deze inbewaringstelling, maar daarbij kunnen ook feiten die zich eerder hebben voorgedaan worden betrokken. Deze gronden tezamen zijn voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Hetgeen verder is aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden kan daarom niet leiden tot onrechtmatigheid van de bewaring. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister ten onrechte geen lichter middel opgelegd?
2. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte geen lichter middel heeft opgelegd. De asielaanvraag van eiser had reden moeten zijn voor het opleggen van een lichter middel, zodat eiser zijn asielaanvraag in vrijheid kan afwachten. Eiser voert aan dat de minister geen reden heeft om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zou onttrekken.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet hoeven volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling van eiser. De minister heeft zich bij de beoordeling van het lichter middel terecht op het standpunt gesteld dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken en zijn verblijfplaats toen niet kenbaar heeft gemaakt bij de autoriteiten. Ook is eiser niet in staat een identificerend document te overleggen. Eiser is bekend onder meerdere aliassen, waardoor eiser zijn vertrek tegenwerkt, wat het aannemelijk maakt dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.