ECLI:NL:RBDHA:2025:11358

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
NL25.4535 en NL25.4536
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid onder de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank constateert dat de overdrachtstermijn, zoals bedoeld in artikel 29 van de Dublinverordening, op 3 juni 2025 is verstreken. Dit betekent dat Nederland verantwoordelijk is voor het asielverzoek van eiser. Het beroep is gegrond verklaard, en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 16 januari 2025. Eiser heeft recht op een vergoeding van zijn proceskosten, maar deze bedraagt € 0,- omdat de zaken van eiser en zijn echtgenote samenhangend zijn behandeld. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. De uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.4535 (beroep) en NL25.4536 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [v-nummer] ,
(gemachtigde: mr. H.L.M. Janssen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch. R. Vink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 16 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1
Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn op 1 april 2025 op zitting gevoegd behandeld met het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van zijn echtgenote (NL25.2321 en NL25.2322). Hieraan hebben eiser, zijn echtgenote, de gemachtigde van eiser, A. Afkari als tolk en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. De rechtbank heeft het onderzoek op zitting geschorst om eiser de gelegenheid te geven om aanvullende medische informatie te verzamelen om zijn beroep op het arrest C.K. [1] verder te onderbouwen.
1.2
Eiser heeft op 8 april 2025 een brief van zijn psychiater geüpload in het digitale dossier. Verweerder heeft op 9 april 2025 per brief laten weten daarin aanleiding te zien om het BMA [2] om advies te vragen.
1.3
Verweerder heeft het medisch advies van het BMA op 12 mei 2025 geüpload in het digitale dossier. De rechtbank heeft partijen op 27 mei 2025 verzocht over dit medisch advies een standpunt in te nemen.
1.4
Verweerder heeft op 28 mei 2025 per brief gereageerd en eiser heeft dat op 3 juni 2025 gedaan.
1.5
Op 5 juni 2025 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening [3] . Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [4] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek op 3 december 2024 aanvaard.
Welke lidstaat is verantwoordelijk voor de asielaanvraag?
4. De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat de overdrachtstermijn zoals bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening op 3 juni 2025 is verstreken. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid van Nederland voor het asielverzoek van eiser vast is komen te staan.
5. Het beroep is reeds hierom gegrond en de overige beroepsgronden van eiser behoeven daarom geen nadere bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak.
6.1
Omdat op het beroep is beslist, is er geen aanleiding meer om een voorlopige voorziening te treffen.
6.2
Eiser heeft recht op een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding bedraagt in deze zaak € 0,-, omdat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft de zaken van eiser en zijn echtgenote gevoegd behandeld en bij uitspraak van dezelfde datum in de zaken van de echtgenote een proceskostenvergoeding van € 2.721,- toegekend voor het indienen van een beroep- en een verzoekschrift en het verschijnen ter zitting. De rechtbank zal verweerder in deze zaak niet nogmaals veroordelen tot het betalen van de proceskosten, omdat rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, waarbij de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek is geweest.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 16 januari 2025;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 0,- aan proceskosten aan eiser.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 0,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.HvJEU 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127, in de zaak C.K. tegen Slovenië.
2.Bureau Medische Advisering.
3.Verordening (EU) nr. 604/2013.
4.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.