In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, een vreemdeling met een V-nummer, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van de eiser aanwezig was en de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank oordeelt dat de bewaringsmaatregel rechtmatig is opgelegd. De eiser stelde dat er ten tijde van de inbewaringstelling geen overdrachtstermijn meer liep, omdat de verlenging daarvan door de minister niet rechtmatig was. De rechtbank concludeert echter dat er ten tijde van de inbewaringstelling een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht aan Oostenrijk, zoals vastgelegd in de Dublinverordening. De rechtbank oordeelt dat de minister niet hoefde te wachten op de uitkomst van een verzoek om een voorlopige voorziening, aangezien er voldoende gronden waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat de gronden voor de maatregel van bewaring, waaronder het niet beschikken over een geldig reisdocument en het niet voldoen aan de meldplicht, terecht zijn tegengeworpen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet naar de zitting is vervoerd, maar dat dit in het kader van de overdracht niet onrechtmatig was. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.