ECLI:NL:RBDHA:2025:11383

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
NL25.25171
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de maatregel van bewaring in het kader van de Dublin-verordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een asielzoeker, eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel is gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en is ingesteld omdat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht onder de Dublin-verordening. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. Tijdens de zitting op 18 juni 2025 heeft eiser schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld.

De rechtbank concludeert dat de zware gronden, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan de overdracht, in samenhang met de lichte gronden, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser heeft niet betwist dat de gronden voor de maatregel van toepassing zijn. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij stappen heeft ondernomen om naar Turkije te vertrekken. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder terecht heeft gesteld dat geen andere afdoende, minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast, gezien de eerdere beëindiging van het vertrektraject door eiser.

De rechtbank heeft ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring getoetst en concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat de maatregel onrechtmatig was. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.25171

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [v-nummer] , eiser,
(gemachtigde: mr. S.R. Kwee),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn ter zitting. Eisers gemachtigde is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat in ieder geval de zware gronden 3a en 3f en alle lichte gronden, in samenhang bezien, de maatregel van bewaring kunnen dragen. Uit het samenstel van die gronden volgt namelijk dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
3. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Daartoe stelt hij dat hij zelf al stappen heeft ondernomen om met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) te vertrekken naar Turkije, waardoor zijn overdracht naar Duitsland niet langer nodig zou zijn. Verweerder heeft ook aangegeven akkoord te zijn met een vertrek van eiser naar Turkije in plaats van een gedwongen overdracht naar Duitsland.
3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser eerder dit jaar ook een traject bij de IOM heeft opgestart en dat dit traject niet tot vertrek naar Turkije heeft geleid omdat eiser het traject toen zelf heeft beëindigd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de huidige inspanningen van eiser om via de IOM naar Turkije te vertrekken, geen aanleiding hoeven zien te volstaan met oplegging van een lichter middel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.