ECLI:NL:RBDHA:2025:11410

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
C/09/664795 / HA RK 24-194
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van staatloosheid op basis van onvoldoende bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van staatloosheid. Verzoeker, die in mei 1994 Nederland is ingereisd, heeft een asielaanvraag ingediend die is afgewezen. Sinds 4 mei 2018 verblijft hij rechtmatig in Nederland op basis van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar zijn nationaliteit is geregistreerd als 'onbekend'. De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de bijlagen, evenals de correspondentie van de Staat der Nederlanden, die het verzoek afwees. Tijdens de zitting op 1 april 2025 was verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, terwijl de Staat werd vertegenwoordigd door een ambtenaar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek, maar oordeelt dat de door hem overgelegde stukken en verklaringen onvoldoende zijn om aan de bewijsstandaard te voldoen. De rechtbank heeft geen betrouwbare aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat verzoeker de gestelde Palestijnse herkomst heeft en staatloos is. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat de overgelegde documenten, waaronder een UNWRA family registration card, niet overtuigend zijn en er discrepanties zijn geconstateerd. De rechtbank concludeert dat verzoeker niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn staatloosheid vast te stellen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 24-194
Zaaknummer: C/09/664795
Datum beschikking: 29 april 2025

Vaststelling van staatloosheid

Beschikking op het op 4 april 2024 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. H.M. Schurink-Smit te Nijmegen.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de Staat”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. K.A. van Iwaarden.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van 4 juli 2024, met bijlagen, van de Staat;
- de brief van 29 juli 2024 van verzoeker.
Op 1 april 2025 is de zaak op de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk
(mevrouw A. Polo), en mevrouw [naam] namens de Staat.

Verzoek en het advies van de Staat

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van de staatloosheid van verzoeker.
De Staat adviseert het verzoek af te wijzen.

Feiten

De volgende feiten blijken uit het dossier, dan wel zijn door de Staat vastgesteld, zodat de rechtbank deze als vaststaand aanneemt:
  • in mei 1994 is verzoeker Nederland ingereisd. Op 8 juni 1994 is door verzoeker een asielaanvraag ingediend, welke aanvraag is afgewezen;
  • met ingang van 4 mei 2018 verblijft verzoeker rechtmatig in Nederland op grond van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd;
  • in de Basisregistratie Personen staat verzoeker geregistreerd met nationaliteit ‘onbekend’. Op de verblijfsvergunning van verzoeker staat hij geregistreerd als ‘staatloos’.
Beoordeling
Juridisch kader
Het verzoek is gebaseerd op artikel 2 van de Wet van 7 juni 2023, houdende regels met betrekking tot de vaststelling van staatloosheid, Staatsblad 2023, 230 (Wet vaststellingsprocedure staatloosheid, hierna: Wvs).
Op basis van lid 1 van genoemd artikel kan een ieder die, buiten een bij enige rechterlijke instantie aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft en in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft, bij deze rechtbank een verzoek indienen tot vaststelling van zijn staatloosheid. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip staatloos was. De rechtbank stelt op basis van lid 2 van dit artikel de staatloosheid vast, indien hem niet is gebleken dat de betrokkene door enige staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.
Ontvankelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verzoeker in Nederland woont. Verder is niet in geschil dat verzoeker onmiddellijk belang heeft bij het verzoek tot vaststelling van staatloosheid, zodat hij ontvankelijk is in zijn verzoek.
Relevante landen
Omdat verzoeker stelt in Palestina te zijn geboren op [geboortedatum] 1966 en daar tot zijn komst naar Nederland in 1994 te hebben gewoond, zal de rechtbank in ieder geval de Palestijnse gebieden in de beoordeling betrekken. Daarnaast zal de rechtbank Jordanië in de beoordeling betrekken, omdat de Palestijnse gebieden op het moment dat verzoeker stelt te zijn geboren onder bestuur van Jordanië viel.
Identiteit en afstamming van verzoeker
De rechtbank stelt voorop dat, voordat kan worden beoordeeld of verzoeker door enige staat als onderdaan wordt beschouwd, de identiteits- en afstammingsgegevens van verzoeker met enige zekerheid moeten vaststaan. Er zal dus sprake moeten zijn van een vermoeden van juistheid van de door verzoeker gestelde feiten rond zijn geboorte/afstamming. Deze gegevens bieden daarvoor immers betrouwbare aanknopingspunten. Verzoeker stelt dat hij afkomstig is uit de Palestijnse gebieden en dus staatloos is. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verzoeker voldoende gegevens heeft overlegd, die dit standpunt ondersteunen.
De Memorie van Toelichting (MvT) op de Wvs [1] vermeldt in dit verband:
“Het oordeel wie wat bewijst en de uiteindelijke vaststelling van de feiten is aan de rechtervoorbehouden. De gesteld staatloze en de IND bepalen met welke documenten en/of verklaringen zijin de procedure komen. Voor de rechter zullen de bewijsmiddelen en hoe deze te waarderen van grootbelang zijn. Het Handboek van de UNHCR kan hierbij tot leidraad zijn.Voor een nadere toelichtingwordt verwezen naar paragraaf 6.2 van de toelichting onder Bewijslastverdeling.
De rechter zal toetsen aan het wettelijk criterium, namelijk dat niet is gebleken dat betrokkene overenige nationaliteit beschikt (zie artikel 2, tweede lid, van het wetsvoorstel). Hierbij zijn niet alle
nationaliteiten van belang. Het gaat alleen om landen waarmee de betrokkene een relevante band
heeft. Aan de hand van nationaliteitswetgeving van die landen en bewijsstukken zal moeten blijken
dat wel of geen nationaliteit is verkregen.
In het document
‘Vaststellingsprocedure staatloosheid; indicatieve bewijzen’ [2] van de UNHCR (welk document is gebaseerd op het in de MvT genoemde Handboek van de UNHCR) is de volgende lijst met feiten en documenten opgenomen die, indien redelijkerwijs beschikbaar, betrokken kunnen worden in een aanvraag voor vastelling staatloosheid. Deze lijst is niet als uitputtende lijst bedoeld en ook niet als lijst met documenten die van iedere verzoeker verwacht kunnen worden. De lijst geeft geen hiërarchie weer, de weging van feiten en bewijzen zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Op de lijst staan:
 documenten over (pogingen tot) naturalisatie of het opgeven van nationaliteit;
 getuigenissen van derden;
 identificerende documenten en reisdocumenten (inclusief verlopen documenten);
 informatie en documenten over de nationaliteit van familieleden van de verzoeker;
 informatie en stukken uit eerdere procedures;
 medische documenten;
 overige persoonlijke documenten;
 verklaringen van de verzoeker;
 verzoeken aan autoriteiten van land van herkomst (ambassades en/of consulaten);
 wetgeving en informatie over de situatie in het land van voormalig verblijf.
In het licht van bovenstaande lijst concludeert de rechtbank dat wat verzoeker, ter onderbouwing van zijn verzoek, aan stukken heeft overgelegd en daarnaast op de zitting heeft verklaard te summier is. Door verzoeker zijn slechts kopieën overgelegd van het document ten behoeve van zijn asielaanvraag in 1994 (dat slechts bestaat uit 2 pagina’s), een UNWRA family registration card en zijn (verlopen) verblijfsvergunningkaart. Over enig relevant, indicatief bewijs uit de hiervoor genoemde lijst beschikt de rechtbank niet. Het is niet aannemelijk dat verzoeker hier niet zelf, dan wel via familie of zijn gemachtigde, aan kan komen.
Gelet op het bovenstaande is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de bewijsstandaard. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de overgelegde UNWRA family registration card een kopie betreft en niet zonder meer voor zich spreekt. Er worden discrepanties (ten aanzien van namen) geconstateerd. Ook heeft verzoeker geen stukken ten aanzien van zijn ouders of andere familieleden overgelegd.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank geen betrouwbare aanknopingspunten heeft om te kunnen beoordelen of verzoeker de gestelde Palestijnse herkomst heeft en staatloos is. De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.S.F. de Nijs, mr. C.L. Strop en mr. D. Biever, rechters, bijgestaan door mr. M.G.J. Konings als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 april 2025.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 35 687, nr. 3 pagina 12
2.https://help.unhcr.org/netherlands/wp-content/uploads/sites/53/2023/10/UNHCR-Indicatieve-bewijzen-voor-vaststelling-staatloosheid.pdf